ECLI:NL:RBMNE:2015:3869

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
UTR 11-2299, UTR 11-2302 en UTR 12-361
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om ontheffing te verlenen van verbod om op onroerende zaak groenafvalmateriaal te storten en vergunning voor hekwerk

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en de colleges van gedeputeerde staten van Utrecht en de gemeente De Bilt. De eisers, bestaande uit [eiser 1], [eiser 2] en [eiseres 3], hebben beroep ingesteld tegen besluiten van de gedeputeerde staten en het college, waarbij ontheffingen en een omgevingsvergunning voor het storten van groenafvalmateriaal en het plaatsen van een hekwerk zijn geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten zijn genomen in het kader van de bescherming van natuurwetenschappelijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden in het gebied De Biltse Duinen, dat als beschermd landschapsmonument is aangewezen. De rechtbank overweegt dat de weigering van de ontheffing en de vergunning gerechtvaardigd is, omdat het storten van groenafval en de aanleg van een hekwerk de natuur- en landschapswaarden onaanvaardbaar zouden aantasten. De rechtbank heeft daarbij de argumenten van eisers, waaronder de verwijzing naar eerdere vergunningen voor vergelijkbare hekwerken in de omgeving, niet gevolgd. De rechtbank concludeert dat de besluiten van de gedeputeerde staten en het college niet onredelijk zijn en verklaart de beroepen van eisers ongegrond. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 11/2299, UTR 11/2302 en UTR 12/361
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2015 in de zaken tussen

1.[eiser 1], te [woonplaats],

2.
[eiser 2] en [eiseres 3],te [woonplaats],
(gemachtigden: mr. Ch.G.A. van Rijckevorsel en mr. drs. F.J.C. van Altena)
eisers
en

1.het college van gedeputeerde staten van Utrecht,

(gemachtigden: mr. H.S. Heite en ing. M. Heil)
2.
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt,(gemachtigden: mr. K. Hoogenboom en R.J. Huisen)
verweerders
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Vrienden van De Biltse Duinen, te Bilthoven, gemachtigden: dr. J.G. Bluemink en P.J.T.M. van Puijenbroek.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2011 heeft verweerder 1 (verder te noemen: GS) een door eiser 1 (hierna: [eiser 1]) aangevraagde ontheffing op grond van artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) verleend en een door [eiser 1] aangevraagde ontheffing op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (verder: Vnl) gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd.
[eiser 1] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, welk beroep bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer UTR 11/2299.
Bij besluit van 31 januari 2011 hebben GS een door eiser 2 (hierna: [eiser 2]) aangevraagde ontheffing op grond van artikel 10.63, derde lid, van de Wm verleend en een door [eiser 2] aangevraagde ontheffing op grond van artikel 8, eerste lid, van de Vnl geweigerd.
[eiser 2] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, welk beroep bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer UTR 11/2302.
Bij besluit van 21 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder 2 (verder te noemen: het college) geweigerd [eiser 1] een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een hekwerk/erfafscheiding op het perceel [adres] te [woonplaats] (het perceel).
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college het bezwaar van [eiser 1] ongegrond verklaard. [eiser 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, welk beroep bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer UTR 12/361.
Het onderzoek in de beroepen UTR 11/2299 en UTR 11/2302 heeft plaatsgevonden op
26 oktober 2011. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. Van Rijckevorsel. GS zijn verschenen bij gemachtigden mr. drs. K.M. Betten en J.D. Berkhof.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend. In het kader van die heropening is de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) verzocht van verslag en advies te dienen. Door de StAB is op
28 maart 2012 verslag uitgebracht. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld op het verslag van de StAB te reageren. Eisers hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 4 mei 2012, terwijl GS op 26 april 2012 op het verslag van de StAB hebben gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in de zaken UTR 11/2299 en UTR 11/2302 is vervolgens hervat op 20 juni 2013. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. Van Rijckevorsel. GS zijn verschenen bij gemachtigden alsmede bij mr. drs. K.M. Betten en J.D. Berkhof. Het college is eveneens op die zitting verschenen en wel bij gemachtigde mr. J.S. Makhan. Derde partij is verschenen bij zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun conflict door middel van mediation op te lossen. Bij brief van 6 augustus 2014 heeft de gemachtigde van eisers de rechtbank laten weten dat het mediationtraject niet tot overeenstemming tussen partijen heeft geleid.
De rechtbank heeft vervolgens op 18 maart 2015 in de ochtend met toepassing van artikel 8:50 van de Awb een onderzoek ter plaatse ingesteld. Bij dit onderzoek ter plaatse waren aanwezig eisers (met uitzondering van [eiser 2]) en hun gemachtigden, mr. H.S. Heite en ing. [A] namens GS, de gemachtigden van het college en de gemachtigden van derde partij. Aansluitend is in de middag het onderzoek ter zitting hervat. Eisers, met uitzondering van [eiseres 3], zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. GS, het college en derde partij zijn verschenen bij hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Op deze zaken is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. De in beroep bestreden besluiten zijn namelijk bekendgemaakt voor 1 januari 2013.
2. Met betrekking tot de voorgeschiedenis overweegt de rechtbank, kort samengevat, als volgt. Bij besluit van 20 oktober 2009, welk besluit is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 15 juni 2010, is het gebied De Biltse Duinen met toepassing van artikel 19 van de Monumentenverordening door het college aangewezen als beschermd landschapsmonument.
Tegen het besluit van 15 juni 2010 is door onder meer eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen bij uitspraken van 27 mei 2011 gegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 9 januari 2013 (nrs. 201107478/1 en 201107480/1) de uitspraken van de rechtbank vernietigd en de beroepen van eisers tegen het besluit van het college van 15 juni 2010 alsnog ongegrond verklaard.
Met betrekking tot de besluiten van GS
3. Op 5 april 2009 is door toezichthouders van de provincie Utrecht een bezoek gebracht aan het perceel, waarbij is geconstateerd dat er houtwallen aanwezig waren zonder dat daarvoor de benodigde ontheffing op grond van de Wm en de Vnl was verkregen.
Naar aanleiding hiervan hebben eisers op 21 april 2009, voor zover hier van belang, bij GS een aanvraag ingediend om hen op grond van artikel 8, eerste lid, van de Vnl ontheffing te verlenen van het in artikel 5, eerste en tweede lid, van de Vnl opgenomen verbod om op een onroerende zaak boomstobben en takken te storten en de onroerende zaak te gebruiken als stortplaats van groen, dit ten behoeve van de aanwezigheid van een houtwal op de percelen van eisers, [adres] en [adres] te [woonplaats].
4. Op 1 september 2009 hebben GS een ontwerpbeschikking afgegeven, waarin de gevraagde ontheffing deels wordt verleend vanaf de inwerkingtreding van de beschikking en deels wordt geweigerd voor zover het de toepassing van boomstammen betreft.
Verweerder heeft in dit ontwerpbesluit het volgende overwogen:
“De belevingswaarde van het landschap is hoog.
De houtwal is aangelegd om een openbaar gedeelte van het landgoed de [landgoed] te scheiden van het niet-openbare gedeelte. Om de belevingswaarde van het landschap niet te verstoren is het goed om erfafscheidingen een natuurlijke uitvoering te geven. De onderhavige houtwal, aangelegd als erfafscheiding, zal onder de bij deze beschikking behorende voorschriften van toegevoegde waarde kunnen zijn.
Het landschappelijke, ecologische en recreatief belangrijke eenheid in het gebied Hart van de Heuvelrug wordt op diverse plaatsen verstoord door allerlei barrières. Ons beleid is gericht op het versterken van de landschappelijke, ecologische en recreatieve samenhang. Dit beleid is tevens verwoord in de Landschapsvisie provincie Utrecht, waarbij wordt gesteld dat het creëren van mogelijkheden voor de beleving van grootschalige ongerepte natuur centraal staat. Daarom zullen wij voor de houtwal een maximale hoogte van 1,50 meter toestaan.
Conclusie
Gelet op bovenstaande overwegingen ten aanzien van de gevolgen voor het milieu die het werk kan veroorzaken, bestaat er voor ons aanleiding de gevraagde ontheffing in het belang van de bescherming van het milieu gedeeltelijk te weigeren. De weigering betreft de toepassing van boomstammen en hele bomen in de houtwal. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen dan wel tot een acceptabel niveau worden beperkt door de aan deze ontheffing verbonden voorschriften.”
5. De ontwerpbeschikking is vervolgens op 9 december 2009 gepubliceerd en ter inzage gelegd. Naar aanleiding hiervan zijn diverse zienswijzen ingediend, waaronder zienswijzen van derde partij en van het college. De ingediende zienswijzen hebben GS uiteindelijk tot de thans bestreden besluiten geleid.
In de bestreden besluiten van 31 januari 2011 hebben GS, dit in afwijking van hetgeen in de ontwerpbeschikking van 1 september 2009 is vermeld, overwogen dat aan het gebied hoge natuurwetenschappelijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden (NLC-waarden) worden toegekend. GS stellen zich op het standpunt dat het beleid, waarbij met name wordt genoemd de Structuurvisie provincie Utrecht van 13 december 2004, het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1985, herziening 1994, en de aanwijzing van De Biltse Duinen als beschermd gemeentelijk landschapsmonument, op behoud en herstel van de NLC-waarden is gericht. Door het storten en gestort houden van groenafvalmateriaal worden met name deze waarden onaanvaardbaar aangetast. Er ontstaat naar de mening van GS een ongewenste verrijking van de bodem en daardoor toenemende begroeiing met een steeds verdere vastlegging van het zand tot gevolg. Daardoor worden de in potentie aanwezige mogelijkheden van het stuifzand onaanvaardbaar aangetast. Daarbovenop wordt de bijzondere aan een stuifzand gebonden voedselarme biotoop door de ongewenste verrijking eveneens onaanvaardbaar aangetast. Voorts stellen GS zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het gebied is aan te merken als een landschappelijke eenheid, aan welke eenheid afbreuk wordt gedaan door de door het gebied slingerende houtwal.
Met betrekking tot het besluit van het college
6. [eiser 1] heeft op 5 januari 2011 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het plaatsen van een hekwerk van ongeveer 1,50 meter hoog als erfafscheiding op het perceel. In zijn aanvraag heeft [eiser 1] verwezen naar een hekwerk bij Het Utrechts Landschap, dat geplaatst is op het naburig perceel. [eiser 2] heeft ter zitting van de rechtbank van 18 maart 2015 meegedeeld dat ook hij een dergelijk hekwerk wenst te realiseren, maar dat hij heeft gewacht met het aanvragen van een vergunning daarvoor in afwachting van deze procedure.
7. Bij besluit van 21 april 2011 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Aan deze weigering heeft het college, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1985, herziening 1994”. Het perceel heeft de bestemming “Bos” en “Wegen I”, met nadere aanduiding “bospad”. Met deze bestemming is het bouwplan niet in overeenstemming, omdat gelet op de doeleindenomschrijving van de desbetreffende bestemmingen het bouwwerk niet ten dienste staat van die bestemmingen. Het college heeft verder overwogen niet bereid te zijn om van het bestemmingsplan af te wijken. Voorts verzet het belang van de monumentenzorg zich tegen vergunningverlening, aldus het college. De stelling dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, heeft het college ter zitting van 18 maart 2015 niet langer gehandhaafd.
8. Het bezwaar van [eiser 1] tegen het primaire besluit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij, kort samengevat, overwogen dat het door [eiser 1] gewenste hekwerk niet ten dienste staat van de bestemming “Bos” en “Wegen I”, zodat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Voorts heeft het college overwogen dat op gronden met de bestemming “Wegen I” niet mag worden gebouwd, zodat het bouwplan vanwege dit bouwverbod in strijd is met het bestemmingsplan.
Beoordeling van de besluiten van 31 januari 2011 van GS(UTR 11/2299 en UTR 11/2302)
9. In beroep hebben eisers aangevoerd dat zij in 2008, na overleg met en op aangeven van de verantwoordelijk wethouder van de gemeente De Bilt, tot plaatsing van de houtwallen zijn overgegaan om te voorkomen dat het perceel werd betreden door recreërende dagjesmensen. Dat leidt niet alleen tot beschadiging van de aldaar aanwezige flora en fauna, maar ook tot gevaarlijke situaties, zo is er al een keer brand gesticht. De aanwijzing van het perceel als beschermd gemeentelijk landschapsmonument heeft er naar de mening van eisers de facto toe geleid dat erfafscheidingen op of rond het perceel geheel verboden worden. Eisers kunnen zich daarmee niet verenigen vanwege het feit dat artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de eigenaar van een erf bevoegd is dit af te sluiten.
Eisers hebben verder aangevoerd, onder verwijzing naar het door hen overgelegde rapport van 30 november 2009 van Grontmij, dat op het gebied slechts één open zandgebiedje aanwezig is, dat door Grontmij wordt gekwalificeerd als stuifzandrelict. Nu van een actief stuifzandgebied geen sprake is, zijn eisers van mening dat het standpunt van GS dat door de aanwezigheid van de houtwal het stuifzand wordt vastgelegd, feitelijk onjuist is. Daar komt bij dat de aanwezigheid van de houtwallen geen afbreuk doet aan de landschappelijke waarden van het perceel. Eisers hebben er in dat verband op gewezen dat houtwallen een volstrekt gebruikelijke en alom voorkomende methode van natuur- en landschapsbeheer zijn. Eisers kunnen zich evenmin vinden in het standpunt van GS dat het oprichten van de houtwal een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische waarde van het stuifzandgebied oplevert. Eisers hebben gewezen op het feit dat de houtwal bestaat uit boomstobben en takken afkomstig van het perceel zelf, zodat om die reden van een oneigenlijk element geen sprake kan zijn.
10. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder c, van de Vnl is het verboden op een onroerende zaak oud hooi, mest, boomstobben, en takken te storten, te bergen of op te slaan.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Vnl kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de in de verordening gestelde verboden.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Vnl worden ontheffingen krachtens deze verordening verleend indien als gevolg van hetgeen daarbij wordt toegestaan natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke waarden niet onaanvaardbaar worden geschaad.
11. In artikel 8 van de Vnl is aan GS een discretionaire bevoegdheid toegekend op het punt van de beoordeling of de NLC-waarden op een bepaalde plaats onaanvaardbaar worden aangetast. De bestuursrechter dient terughoudend te toetsen of GS die beoordeling op de juiste wijze hebben gemaakt. Voor de rechtbank is dan ook ter beoordeling of GS zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met het oprichten van de betreffende houtwallen door eisers de NLC-waarden ter plaatse onaanvaardbaar worden aangetast. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
12. GS stellen dat ter bescherming van de landschappelijke waarden al jaren het beleid wordt gevoerd dat takkenwallen en takkenrillen moeten worden aangelegd aan de randen van houtopstanden (de overgang van open landschap naar besloten landschap), waarmee deze elementen bestaande landschappelijke structuren ook nog kunnen versterken. Dit beleid vloeit voort uit de Provinciale Structuurvisie en het Natuurbeheerplan. Daarin is neergelegd dat de belangrijkste kwaliteiten van de Heuvelrug verbonden zijn met het groene karakter en de natuurwaarden. GS achten de stuifzand-gedeelten op de percelen van eisers belangrijk uit oogpunt van NLC-waarden; de mogelijkheden om deze stuifzanden te behouden en wellicht te ontwikkelen, dienen dan ook gerespecteerd te worden. Hoewel de ecologische waarde van takkenwallen of houtrillen niet miskend wordt, achten GS die niet op elke locatie gewenst. In dit geval is bovendien meer sprake van ‘stortplaatsen’ van takken of hout, vanwege de omvang van het gebruikte materiaal (takken en stammen van meer dan de toegestane doorsnede) en de willekeurige ligging over de percelen. Op het huisperceel van [eiser 1] is een relatie tussen de plaats van de houtwal en de omliggende gronden voldoende aanwezig zodat voor dit deel wel ontheffing is verleend. De locatie van het geweigerde deel van de houtwal bij [eiser 1] en bij [eiser 2] heeft echter geen enkele relatie met de bestaande landschappelijke structuur. De visueel landschappelijke waarden worden in de visie van GS door de houtwallen van eisers onaanvaardbaar aangetast en verstoord, nu deze houtwallen het boslandschap vergaand verrommelen en steeds verdergaande versnippering veroorzaken van grotere eenheden van deze gave bos- en stuifzandgebieden, aldus GS.
13. De rechtbank heeft de StAB over de ecologische gevolgen van de houtwallen om advies gevraagd. De StAB heeft daarop advies uitgebracht en in haar rapport geconcludeerd dat ter plaatse van de percelen van eisers geen sprake (meer) is van actief stuifzandgebied, dat de afscheiding door middel van houtwallen uit ecologisch oogpunt niet of nauwelijks invloed heeft op het bosgebied ter plekke en dat voor (her)ontwikkeling van de percelen tot een groter of actief stuifzandgebied in feite het verwijderen van het bos en alle begroeiing nodig zijn. StAB heeft echter tevens geconcludeerd dat als gevolg van de door eisers gecreëerde toestand sprake is van een nadelige visuele beïnvloeding. Dit strookt met de eigen waarnemingen van de rechtbank tijdens het onderzoek ter plaatse op het perceel op 18 maart 2015. Daarbij is opgevallen dat de desbetreffende percelen gelegen zijn achter de huispercelen van [eiser 1] en [eiser 2] en aan de randen omringd zijn door bebouwing, bestaande uit een camping met stacaravans, omringd door hekken, en een manege met bijbehorende bebouwing. Uit deze situering blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de bestaande natuurwaarden ter plaatse al vergaand aangetast zijn en dat van unieke natuur in de vorm van stuifzanden op de percelen van eisers zelf nauwelijks sprake is. Desondanks en mede gelet op het feit dat de percelen aan de andere zijde grenzen aan een groter bosgebied met daarin een veel groter stuifzand, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat door de aanwezigheid van de houtwallen visueel sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarde van de percelen. Daarbij heeft voor de rechtbank meegewogen dat de vorm waarin de houtwallen zijn uitgevoerd inderdaad geen relatie heeft met het landschap maar de percelen als het ware doorkruist, om een scheiding te maken tussen het wel/niet voor derden toegankelijke deel van het perceel. Op het bosperceel van [eiser 1] is de houtwal bovendien in een vrij grove vorm uitgevoerd. Dit alles overziend is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van GS over de visuele invloed van de houtwallen niet onredelijk is.
14. Eisers hebben herhaaldelijk gewezen op de elders in het bosgebied van Bosch en Duin en De Bilt aanwezig zijnde houtwallen. Uit de aangehaalde voorbeelden is de rechtbank echter niet gebleken dat die houtwallen, net als bij eisers, over het perceel heen liggen en door verweerder wel zijn vergund via een ontheffing van het verbod van artikel 5 van de Vnl.
Dit betoog slaagt niet.
15. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de besluiten van GS er de facto toe leiden dat het verboden is om erfafscheidingen rond het perceel te plaatsen, overweegt de rechtbank dat dit betoog bij de beoordeling van deze besluiten van GS niet kan slagen, nu de Vnl geen verbod bevat om erfafscheidingen te plaatsen als door eisers bedoeld. De rechtbank zal zich over de bevoegdheid van de eigenaar om het erf af te sluiten bij de beoordeling van het besluit van het college nog nader uitlaten.
16. Het betoog van eisers slaagt dan ook niet. De beroepen van [eiser 1] en [eiser 2] tegen de besluiten van GS zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beoordeling van het besluit van 20 december 2011 van het college(UTR 12/361)
17. [eiser 1] heeft bij zijn aanvraag om omgevingsvergunning ten behoeve van een hekwerk gewezen op het hekwerk dat het Utrechts Landschap in de nabijheid van zijn perceel heeft gerealiseerd. [eiser 1] heeft, met een beroep op artikel 5:48 van het BW, te kennen gegeven een soortgelijk hekwerk te willen realiseren om zijn perceel af te kunnen sluiten.
18. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd, zich daarbij op het standpunt stellend dat het gewenste hekwerk niet ten dienste staat van de bestemming “Bos” en “Wegen I”, zodat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Voorts heeft het college overwogen dat op gronden met de bestemming “Wegen I” niet mag worden gebouwd, zodat het bouwplan vanwege dit bouwverbod in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft verder overwogen niet bereid te zijn om van het bestemmingsplan af te wijken. De gevraagde vergunning is wegens strijd met het bestemmingsplan en omdat het belang van de monumentenzorg zich daartegen verzet geweigerd en dit standpunt heeft het college ook na bezwaar bij het bestreden besluit gehandhaafd.
19. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover op grond van een gemeentelijke verordening een vergunning is vereist voor onder andere het in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument.
Uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo volgt kort gezegd dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden geweigerd in de in dit artikellid genoemde gevallen, waaronder het geval waarin strijd bestaat met het bestemmingsplan (c). Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat de omgevingsvergunning voor een bouwplan dat strijdig is met het bestemmingsplan alleen wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid en onder a, van de Wabo noemt de drie mogelijkheden waarin een activiteit die in strijd is met het bestemmingsplan kan worden toegestaan.
Artikel 2.18 van de Wabo bepaalt dat voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
20. De rechtbank stelt vast dat ter plaatse het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1985 - Herziening 1994” van toepassing is en dat op het perceel de bestemmingen “Bos” en “Wegen-I” rust.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het bestemmingsplan zijn de op de kaart voor wegen I aangewezen gronden bestemd voor onverharde wegen (met inbegrip van fietspaden, voetpaden en ruiterpaden). Tevens dienen deze gronden voor het behoud en herstel van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen landschappelijke waarden. Het tweede lid van artikel 18 bepaalt dat op die gronden niet mag worden gebouwd.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van het bestemmingsplan zijn de op de kaart voor bos aangewezen gronden bestemd voor:
  • het behoud en het herstel van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden;
  • de opbouw van het landschap;
  • de bescherming van het klimaat;
  • de bescherming van de bodem;
  • de dagrecreatie;
  • de houtteelt.
De niet beboste gedeelten van de tot bos bestemde gronden, zoals grasland, bouwland, heide, stuifzand, moeras, vennen, vijvers en waterlopen dienen als zodanig in stand te worden gehouden.
21. De rechtbank is van oordeel dat het door [eiser 1] gewenste hekwerk in strijd is met de hiervoor genoemde bepalingen van het bestemmingsplan, nu het hekwerk is bedoeld om het perceel dat eigendom is van [eiser 1] af te perken en daarmee niet is bedoeld voor het behoud en herstel van de landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden of een van andere deelbestemmingen onder de bestemming “Bos”. Het betoog van eisers gemachtigde op dit punt volgt de rechtbank dan ook niet. Ook moet, mede op grond van de ter zitting getoonde plankaart, worden geconstateerd dat het hekwerk op verschillende plaatsen de bestemming “Wegen I” doorkruist en daarmee in strijd is met het op die plaatsen rustende verbod van artikel 18, tweede lid, om die gronden te bebouwen.
22. Gelet op deze strijdigheid met het bestemmingsplan en het limitatief imperatief stelstel van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo was verweerder in beginsel dan ook gehouden om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren, behoudens wanneer verweerder bereid zou zijn deze strijdigheid op te heffen door een ontheffing te verlenen. Verweerder heeft de aanvraag om een omgevingsvergunning dan ook terecht mede opgevat als een verzoek om ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan. Het al dan niet verlenen van een ontheffing is een aan verweerder toekomende discretionaire bevoegdheid, die door de bestuursrechter terughoudend wordt getoetst. Ook hierbij is ter beoordeling van de rechtbank of het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid op dit punt gebruik heeft gemaakt.
23. Het college heeft geweigerd ontheffing te verlenen. De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan zelf geen mogelijkheden bevat om ontheffing te verlenen. Het college heeft
vervolgens gesteld dat er, gelet op de strijdigheid met het geldende bestemmingsplan, planologische bezwaren bestaan om op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo een ontheffing te verlenen. Het college heeft daarbij gewezen op de “Beleidsregels artikel 2.12 lid 1 onder a onder 2 Wabo in samenhang met artikel 4 van Bijlage II Bor Gemeente De Bilt (incl. 1e wijziging)”, waarin in artikel 6 is opgenomen wanneer verweerder meewerkt aan een ontheffing op basis van het hiervoor genoemde onderdeel van artikel 2.12 van de WRO. Nu een perceelsafscheiding of bouwwerk zoals aangevraagd niet in deze lijst voorkomt, is geweigerd de vergunning te verlenen.
De rechtbank is van oordeel dat het besluit van het college om overeenkomstig zijn beleid te handelen en in dit geval geen ontheffing te verlenen niet als onredelijk kan worden beschouwd.
24. Ook de impliciete weigering van het college om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3°, van de Wabo ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen, is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk, nu het perceel is aangewezen als beschermd gemeentelijk landschapsmonument, met welke aanwijzing wordt beoogd het landschapselement te beschermen en het verlies van de NLC-waarden tegen te gaan, dan wel te beperken.
25. Het college heeft de aanvraag vervolgens opgevat als een verzoek tot het wijzigen van een gemeentelijke monument, in de zin van artikel 2.2, eerste lid, onder b van de Wabo. Als zodanig heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de monumentencommissie, geweigerd omdat het belang van monumentenzorg zich daartegen verzet. Ook deze weigeringsgrond is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. De rechtbank overweegt hiertoe dat het perceel is aangewezen als beschermd gemeentelijk landschapsmonument. Bij de vaststelling van de aanwijzing als monument is door de gemeenteraad vastgesteld dat het vigerende bestemmingsplan onvoldoende rekening houdt met het monumentale karakter van De Biltse Duinen. Het college heeft advies ingewonnen van de Monumentencommissie. Die acht gelet op de monumentale status en het streven om het gebied als één samenhangend geheel te kunnen behouden en te blijven beleven, in principe een erfafscheiding niet acceptabel. Mocht dit vanuit andere wetgeving niet zijn tegen te houden, dan dient de erfafscheiding zich tot een minimum te beperken en zo eenvoudig mogelijk te zijn. De gevraagde erfafscheiding voldoet daar volgens deze commissie niet aan door de hoogte van 1.50 m en het gaaswerk. Het college heeft dit advies overgenomen en de aanvraag op dit punt afgewezen. Tegen de achtergrond van die aanwijzing als landschapsmonument, die door de hoogste bestuursrechter is goed bevonden, en gelet op het advies van de Monumentencommissie kan niet geoordeeld worden dat het college op dit punt een onredelijk besluit heeft genomen.
26. De rechtbank komt daarmee vervolgens toe aan het betoog van [eiser 1] dat hij op grond van artikel 5:48 van het BW bevoegd is zijn erf af te sluiten. Door de weigering hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van het hekwerk, maakt het college naar de mening van [eiser 1] inbreuk op zijn eigendomsrecht.
27. De rechtbank volgt [eiser 1] niet in dit betoog. In artikel 5.1, eerste lid, van het BW is weliswaar bepaald dat eigendom het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben, maar in het tweede lid van dit artikel worden beperkingen aangebracht ten aanzien van de uitoefening van dit eigendomsrecht. In dit artikellid is immers bepaald dat het de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij staat van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen. Het bestemmingsplan legt in dit geval dergelijke beperkingen op en ook de monumenten-verordening van de gemeente De Bilt is aan te merken als een wettelijk voorschrift.
Nu de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor dit hek is gebaseerd op het bestemmingsplan en de (aanwijzing van het gebied ingevolge) de Monumentenverordening, kan dan ook niet geoordeeld worden dat dit besluit in strijd is met het bepaalde in de artikelen 5:1 en 5:48 van het BW. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de ABRS van 29 juni 2011, ECLI:NL:RVS:BQ9690. Nu bovendien artikel 2 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) een erfafscheiding tot 1 meter toelaat en daar ook vanuit de Monumentencommissie, gezien haar advies van 19 april 2011, als het gaat om paaltjes ter hoogte van 1 m met een enkele draad, vooralsnog geen bezwaren tegen bestaan, is van een ontoelaatbare inbreuk op het in artikel 5:48 van het BW toegekende recht het erf af te sluiten evenmin sprake. De rechtbank wijst in dit verband tevens op de uitspraak van de ABRS van 14 november 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB7804), waarin is overwogen dat de eigenaar van een erf weliswaar in beginsel bevoegd is dit af te sluiten ingevolge artikel 5:48, eerste lid, maar dat deze bepaling niet uitsluit dat aan de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid beperkingen worden gesteld. Verder heeft de ABRS in de uitspraak van 5 december 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB9473) overwogen dat het recht het erf af te sluiten niet zover strekt dat in iedere beperking van de mogelijkheid een afrastering aan te brengen, ongeacht maat en vormgeving en doel van de afrastering, een aantasting van dit recht kan worden gezien. De omstandigheid dat met een enkele draad op 1 meter hoogte niet daadwerkelijk kan worden tegengehouden dat mensen het perceel van [eiser 1] betreden, maakt het voorgaande niet anders.
28. [eiser 1] heeft ten slotte nog gewezen op de omstandigheid dat het Utrechts Landschap in de nabijheid van zijn perceel wèl een hekwerk heeft gerealiseerd, zodat naar zijn mening niet valt in te zien waarom hem een omgevingsvergunning is geweigerd.
29. Het college heeft naar aanleiding van dat betoog aangevoerd dat ook aan het Utrechts Landschap geen omgevingsvergunning is verleend en dat het college nog dient te beoordelen of tegen dit hekwerk handhavend zal worden opgetreden. Het college heeft ter zitting van
18 maart 2015 aangevoerd dat het Utrechts Landschap in februari 2015 ten behoeve van het hekwerk een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, doch dat die aanvraag onvolledig was, zodat daarop nog geen besluit is genomen.
30. Voor zover [eiser 1] met zijn betoog heeft beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, moet worden geoordeeld dat dit betoog volgens vaste rechtspraak niet kan slagen, omdat het hekwerk van het Utrechts Landschap zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning is opgericht. Dat betekent dus dat dit hekwerk illegaal aanwezig is en dat [eiser 1] daar geen rechten aan kan ontlenen. In dat verband acht de rechtbank het overigens onbegrijpelijk dat verweerder jarenlang, in ieder geval sinds het beroep van [eiser 1], geen (zichtbare) stappen heeft ondernomen die ertoe zouden hebben kunnen leiden dat over het hekwerk van het Utrechts Landschap een beslissing werd genomen.
De rechtbank heeft lang nagedacht of deze situatie een beroep op het gelijkheidsbeginsel rechtvaardigt. Zij is tot de slotsom gekomen dat dit, gelet op die vaste rechtspraak over een beroep op gelijke gevallen, niet zo is. Het college zal, nu [eiser 1] zich op deze situatie heeft beroepen, ter zake een beslissing dienen te nemen over de geoorloofdheid van dit hekwerk. Dat derde-partij tegen de aanwezigheid van het hekwerk van het Utrechts Landschap geen bezwaren heeft, maakt vorenstaande niet anders, nu het de taak van het college is om de rechtmatigheid van het aldaar aanwezige hekwerk op zichzelf te beoordelen, zonder onderscheid te maken tussen eigenaren en zonder zich (uitsluitend) te laten leiden door het al dan niet bestaan van maatschappelijke weerstand.
31. Een juiste toepassing van het bestuursrecht biedt voor het onderhavige geschil niet een oplossing die recht doet aan de belangen van alle betrokkenen. Met name niet, nu de stelling die de derde-partij in deze zaak steeds naar voren heeft gebracht (namelijk dat de voorheen bestaande openbare toegankelijkheid van het gebied verhindert dat [eiser 1] en [eiser 2] hun aangekochte bosperceel afsluiten voor derden) binnen de toetsingskaders die de rechtbank bij de onderhavige besluiten moest aanleggen, niet aan de orde was en in de onderhavige procedure daarom ook niet van een rechterlijk oordeel kan worden voorzien.
Alleen een minnelijke oplossing, zoals beproefd in de mediation, had het in zich om tot een voor alle partijen acceptabele oplossing te komen zonder verdere (bestuurs- en/of civielrechtelijke) procedures.
32. Al het vorenstaande leidt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat het beroep van [eiser 1] tegen het besluit van het college ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. M.E.A. Braeken en mr. B.J. Schueler, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.