1.2.Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft verweerder aan eiseres over de periode vanaf 28 augustus 2013 tot en met 31 december 2014 4,5 uur per week hulp bij het huishouden toegekend.
2. Gelet op de gedingstukken als het verhandelde ter zitting heeft eiseres als de meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat het primaire besluit en het bestreden besluit een juiste wettelijke grondslag ontberen, nu deze besluiten zijn gebaseerd op de Wet van 9 juli 2014, houdende regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang (Wet maatschappelijke ondersteuning 2015; Wmo 2015), terwijl ten tijde van deze besluiten de Wet van 29 juni 2006, houdende nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning (Wet maatschappelijke ondersteuning; Wmo 2007) nog van toepassing was.
3. Verweerder heeft niet weersproken dat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit een juiste wettelijke grondslag ontbeert. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de brief van 29 april 2015 als een in 2015 op grond van de Wmo 2015 genomen nieuwe, tweede beslissing op bezwaar moet worden aangemerkt. Om die reden dient het beroep te worden geacht mede te zijn gericht tegen deze in 2015 genomen tweede beslissing op bezwaar.
4. De rechtbank stelt, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het primaire besluit en het bestreden besluit is strijd met het legaliteitsbeginsel zijn genomen, nu beide besluiten op de Wmo 2015 zijn gebaseerd, terwijl ten tijde van deze besluiten de Wmo 2015 nog geen gelding had. Beide besluiten ontberen derhalve een juiste wettelijke grondslag. Nu de voor deze zaak relevante bepalingen inhoudelijk zijn gewijzigd, is de rechtbank van oordeel dat eiseres door de verwijzingen in het primaire besluit en het bestreden besluit naar de verkeerde wet- en regelgeving in haar belangen is geschaad. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
5. Anders dan verweerder heeft betoogd, kan naar het oordeel van de rechtbank de brief van verweerder van 29 april 2015 niet als een in 2015 genomen nieuwe, tweede beslissing op bezwaar worden aangemerkt. Immers, gezien de vorm en de inhoud van deze brief heeft verweerder daarbij enkel het bestreden besluit van 15 december 2014 bekrachtigd, waarmee hij kenbaar heeft gemaakt dat hij blijft bij hetgeen in het bestreden besluit van 15 december 2014 is overwogen en beslist. Gezien de vorm en de inhoud daarvan kan de brief van 29 april 2015 niet als een in 2015 op grond van de Wmo 2015 genomen tweede beslissing op bezwaar worden aangemerkt.
6. Op grond van hetgeen onder 4. en 5. staat komt de rechtbank tot het oordeel dat de onder 2. vermelde beroepsgrond slaagt en daarom het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, doch aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen in de zin dat dit wordt ingetrokken wegens strijd met het legaliteitsbeginsel. Dit brengt met zich dat verweerder in het kader van het project “HBH herindicatie” ambtshalve en met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe primaire beslissing zal dienen te nemen.
7. Gelet op het voormelde bestaat geen besluit meer op grond waarvan aan eiseres met ingang van 1 januari 2015 hulp bij het huishouden is toegekend.
8. Eiseres heeft de rechtbank ter zitting verzocht om, ingeval het beroep gegrond wordt verklaard, een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat aan eiseres 4,5 uur per week hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) wordt toegekend.
9. De rechtbank stelt, gezien het verhandelde ter zitting, vast dat verweerder zich niet heeft verzet tegen het treffen van de ter zitting verzochte voorziening ingeval het beroep gegrond wordt verklaard.
10. De rechtbank stelt, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat niet in geschil is dat eiseres ook na 1 januari 2015 wegens lichamelijke beperkingen en klachten bepaalde huishoudelijke taken niet kan uitvoeren. Met inachtneming hiervan, het onder 1.2. vermelde besluit en hetgeen onder 8. en 9. staat ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder aan eiseres 4,5 uur per week hulp bij het huishouden in de vorm van een pgb biedt, met ingang van één dag na de verzenddatum van deze uitspraak, tot zes weken nadat verweerder een nieuw besluit heeft genomen.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit in de zin dat het primaire besluit wordt ingetrokken;
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat verweerder aan eiseres 4,5 uur per week hulp bij het huishouden biedt, met ingang van één dag na de verzenddatum van deze uitspraak, tot zes weken nadat verweerder een nieuw besluit heeft genomen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 490,-;
draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 45,- te vergoeden
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 26 mei 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op: