ECLI:NL:RBMNE:2015:3464

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
20 mei 2015
Zaaknummer
C-16-366179 - HA ZA 14-287
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van maatschapsvermogen en vergoeding wegens overbedeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee maten van een maatschap. De rechtbank heeft de maatschap ontbonden en de verdeling van het maatschapsvermogen vastgesteld. De eiser, die in conventie optreedt, heeft verzocht om toedeling van het volledige vermogen van de maatschap aan hem, terwijl de gedaagde, die in reconventie optreedt, zich verzet tegen deze toedeling. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 21 januari 2015 reeds geoordeeld dat aan geen van beide partijen in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt voor de ontbinding van de maatschap. Dit oordeel heeft geleid tot de beslissing dat de maatschap zal worden ontbonden en dat het vermogen zal worden verdeeld op basis van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van de eiser zwaarder wegen, onder andere omdat hij langer afhankelijk is van de maatschap voor zijn inkomen en de continuïteit van de praktijk kan waarborgen. De rechtbank heeft ook een vergoeding wegens overbedeling aan de gedaagde toegekend, die is vastgesteld op € 230.000,00, te betalen in termijnen. Daarnaast zijn er bepalingen opgenomen over de taxatie van het Pand en de verdeling van de activa van de maatschap. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. P.J. Neijt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/366179 / HA ZA 14-287
Vonnis van 3 juni 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. C. van der Mark te Houten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A. Haan te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 januari 2015,
  • de akte van [eiser] van 25 februari 2015,
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 1 april 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en reconventie

2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 21 januari 2015 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist dat aan geen van partijen in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van de redenen voor ontbinding en aldus een eindbeslissing gegeven. Voor een dergelijke beslissing geldt dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag. Deze situaties doen zich niet voor, zodat op de beslissingen in het tussenvonnis niet zal worden teruggekomen. Met name de stellingen bij akte aangaande de vakbekwaamheid van [gedaagde], de positie van mevrouw [vrouw van eiser], de (on)terecht gedeclareerde uren en de wijze waarop partijen hun geschil hebben trachten op te lossen, zijn niet nieuw en geven geen aanleiding tot een ander oordeel.
2.2.
In het tussenvonnis van 21 januari 2015 heeft de rechtbank in r.o. 4.21. voorshands geoordeeld dat van een voortzetting door een van partijen van de activiteiten van de maatschap geen sprake kan zijn. In de akten hebben partijen ieder tot uitgangspunt genomen dat een van hen de maatschap voortzet, of dat de activiteiten van de maatschap worden gesplitst. Gelet op deze standpunten van partijen zal de rechtbank niet vasthouden aan het uitgangspunt van een staking van de activiteiten van de maatschap. De maatschap zal worden ontbonden met toedeling van de activiteiten daarvan aan een van partijen.
2.3.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat een belangenafweging tot gevolg heeft dat het vermogen van de maatschap aan hem moet worden toebedeeld. Het personeel en de externe die een ruimte huurt, willen met [eiser] verder en niet met [gedaagde]. [eiser] is voorzienbaar langer werkzaam actief dan [gedaagde], die immers over een paar jaar, met zijn 65ste, met pensioen zal gaan. [eiser] heeft als enige de fysiotherapiepraktijk in het [woonzorgcentrum] opgezet, zodat dit deel van de activiteiten van de maatschap in ieder geval aan hem moet worden toebedeeld. Aldus [eiser].
2.4.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat een belangenafweging tot gevolg heeft dat het vermogen van de maatschap aan hem moet worden toebedeeld. [gedaagde] is oprichter van de maatschap en heeft telkens de voortzetting daarvan voor ogen gehad. [eiser] is de procedure gestart die thans tot ontbinding heeft geleid. In dit verband is artikel 14 sub F van het maatschapscontract van belang. [gedaagde] zal doorwerken tot zijn 68ste. [gedaagde] streeft naar een verdeling waarbij beide partijen nog een toekomst hebben. In het pand aan [adres] te ([postcode]) [woonplaats] (hierna te noemen: het “Pand”) zit een gezondheidscentrum gevestigd. Het Pand is toegesneden op de wijze waarop [gedaagde] zijn praktijk wil blijven voeren, namelijk in samenwerking met de huisartspraktijk en de apotheek. De huisarts en apotheker willen alleen verder met [gedaagde]. [gedaagde] is financieel afhankelijk van zijn werkzaamheden vanuit het Pand. [eiser] kan zijn praktijk ook voortzetten vanuit [woonzorgcentrum]. Mocht het Pand aan [eiser] worden toebedeeld, dan moet [gedaagde] worden gecompenseerd voor het verlies aan inkomen/goodwill. Aldus [gedaagde].
Toedeling van de activiteiten
2.5.
Partijen kunnen niet tot overeenstemming komen over een verdeling van het vermogen van de maatschap. Dit betekent dat op grond van artikel 3:185 BW de wijze van verdeling of de verdeling zelf zal worden vastgesteld, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van partijen en het algemeen belang. Een afweging van de belangen van partijen en het algemeen belang (de belangen bij continuïteit van de onderneming) kan tot gevolg hebben dat (delen van) het vermogen van de maatschap wordt toegedeeld aan een van partijen tegen vergoeding van de overwaarde aan de andere partij. Zo nodig kan worden bepaald dat degene die overbedeeld wordt, de overwaarde geheel of gedeeltelijk in termijnen mag voldoen, eventueel onder de voorwaarde dat zekerheid tot een bepaald bedrag wordt gesteld.
2.6.
Het is niet in het algemeen belang de activiteiten van de maatschap op te splitsen. De naam “[(handels)naam 1]” handhaven op beide locaties is van belang voor de continuïteit van de onderneming. Het Pand is waar de fysiotherapiepraktijk haar hoofdvestiging heeft. Het splitsen van de activiteiten van de maatschap door het Pand aan [gedaagde] toe te delen en de locatie [woonzorgcentrum] aan [eiser] toe te delen, zou teveel een inbreuk maken op de continuïteit. Dit zou neerkomen op ten minste één nieuwe fysiotherapiepraktijk, onder een andere naam. Het vermogen van de maatschap zal derhalve aan een van partijen worden toebedeeld.
2.7.
Bij toedeling van het vermogen dient een afweging van de belangen van partijen en het algemeen belang, uit te vallen in het voordeel van [eiser]. Daartoe is het volgende van belang:
2.7.1.
In het tussenvonnis van 21 januari 2015 werd vastgesteld dat niet aan een van partijen in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van het mislukken van hun samenwerking. Hierin liggen dus geen gronden voor toedeling van de onderneming.
2.7.2.
Beide partijen hebben gesteld dat zij voor hun inkomsten afhankelijk zijn van hun werkzaamheden voor de maatschap. [eiser] is geboren op [1959]. [gedaagde] is geboren op [1952]. Dit betekent dat [eiser] zeven jaar langer van zijn werkzaamheden voor de maatschap afhankelijk is dan [gedaagde]. Nu vast staat dat [gedaagde] tussen zijn 65ste en 67ste met pensioen zal gaan, is hij nog gedurende een periode van drie tot vijf jaar afhankelijk van inkomsten uit de maatschap.
2.7.3.
Het gegeven dat [gedaagde] oprichter is van de maatschap en steeds de continuïteit van de activiteiten van de maatschap voor ogen heeft gehad, is van onvoldoende betekenis. [eiser] werkt vanaf 1983 binnen de fysiotherapiepraktijk, zodat ook voor hem geldt dat hij aan de fysiotherapiepraktijk verbonden is. Daarnaast blijkt uit niets dat [eiser] voor ogen heeft gehad dat de maatschap als gevolg van het conflict over de secretariële bezetting zou eindigen of dat daarop bewust zou zijn aangestuurd.
2.7.4.
Bij weging van het algemeen belang, dient te worden gekeken naar de mogelijkheden van continuïteit van de activiteiten van de maatschap. [eiser] en [gedaagde] gaan er beiden van uit dat de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomsten aan [eiser] moeten worden toegedeeld. Het is dus in het belang van het bij de maatschap in dienst zijnde personeel dat [eiser] de activiteiten van de maatschap voortzet. Hier staat tegenover dat [gedaagde] heeft gesteld dat de huisarts en apotheker alleen met hem verder willen. Uit de stellingen van [gedaagde] blijkt echter niet waarom de continuïteit van de activiteiten van de maatschap in gevaar komt als de huisarts en apotheker hun samenwerking met de fysiotherapiepraktijk zouden opzeggen. De weging van het algemeen belang valt daarom uit in het voordeel van [eiser].
Vergoeding wegens overbedeling
2.8.
In verband met de toedeling aan [eiser] van het volledige vermogen van de maatschap, zal aan [gedaagde] een vergoeding worden toegekend wegens overbedeling. Deze vergoeding zal bestaan uit de helft van de waarde van de activa van de maatschap. De rechtbank zal zich over de draagplichtigheid van partijen ten aanzien van de ten tijde van de ontbinding bestaande schulden niet uitlaten. De waarde van het vermogen van de maatschap dient als volgt te worden vastgesteld.
2.9.
Bij vaststelling van de mate van overbedeling moet worden uitgegaan van de waarde van het vermogen ten tijde van de verdeling. De dagvaarding in deze zaak dateert van 21 maart 2014. In het tussenvonnis van 21 januari 2015 werd de verdeling aangekondigd. Uit praktisch oogpunt zal als datum voor de verdeling gelden het einde van het boekjaar 2014, derhalve 31 december 2014.
2.10.
[gedaagde] is gehouden zijn aandeel in het Pand over te dragen aan [eiser]. In verband hiermee is [eiser] gehouden aan [gedaagde] de helft van de getaxeerde waarde van het Pand te vergoeden. De waarde van het Pand moet worden vastgesteld door een NVM-taxateur, die door [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk moet worden aangewezen, binnen twee maanden na het vonnis. Lukt het hen niet gezamenlijk een NVM-taxateur aan te wijzen, dan zullen zij ieder op eigen kosten een NVM-taxateur moeten aanwijzen. In het geval deze taxateurs van inzicht verschillen, zullen zij gezamenlijk een derde taxateur aanwijzen die bindend de waarde van het Pand zal vaststellen. Zoals gezegd, zal de rechtbank zich niet uitlaten over de aan het Pand verbonden hypothecaire schuld ten tijde van de verdeling, zodat partijen daarvoor ieder aansprakelijk en naar gelijke delen draagplichtig blijven.
2.11.
De waarde van de inventaris wordt aan de hand van de boekwaarde vastgesteld. De boekwaarde van de inventaris bedroeg op 31 december 2013 een bedrag van € 7.370,00. Rekening houdend met een afschrijvingspercentage van 20% wordt de waarde vastgesteld op een bedrag van € 5.896,00 per 31 december 2014. Aan [gedaagde] komt de helft van deze waarde, zijnde: € 2.948,00, toe.
2.12.
De accountant van de maatschap, de heer [A] te [vestigingsplaats] ([bedrijf]), zal binnen twee maanden na dit vonnis een eindafrekening opstellen in opdracht van [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk ten behoeve van de liquidatie van de maatschap. De eindafrekening zal zoveel mogelijk in overeenstemming met artikel 15 leden 1 en 2 van het maatschapscontract worden opgesteld. Declaraties ter zake behandelingen, onderhanden werk en terugvorderingen in verband met onjuiste declaraties zullen in de eindafrekening worden verwerkt op de wijze zoals dat in het verleden in de jaarrekeningen van de maatschap gebruikelijk was.
2.13.
Alle kosten die door de verdeling van het vermogen van de maatschap ontstaan, zullen voor gelijke delen door [eiser] en [gedaagde] worden voldaan.
2.14.
Naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid die gelden tussen de deelgenoten van een gemeenschap, dient [eiser] aan [gedaagde] voorts te vergoeden het nadeel dat [gedaagde] leidt doordat hij zijn praktijk niet langer kan uitoefenen. De waarde van de activiteiten van de maatschap bestaat immers niet uitsluitend uit de ten tijde van de verdeling aanwezige activa, maar ook uit de mogelijkheden voor [eiser] en [gedaagde] om daaruit inkomsten te verwerven. Door de volledige toedeling van de activiteiten van de maatschap aan [eiser] geniet hij, met uitsluiting van [gedaagde], het voordeel van de voortzetting van de activiteiten van de maatschap. De mate waarin [eiser] in verband hiermee is overbedeeld, moet worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
2.14.1.
[gedaagde] heeft gesteld dat voor het opnieuw starten van een praktijk een bedrag van € 250.000,00 nodig is. Bij vaststelling van de overbedeling van [eiser], zal echter niet het starten van een nieuwe praktijk tot uitgangspunt kunnen dienen. Het gaat er in dit geval immers om dat [gedaagde] wordt gecompenseerd voor de mate waarin [eiser] wordt overbedeeld. Die overbedeling bestaat uit het feit dat [eiser] een deel van de omzet van [gedaagde] toekomt en dat hij als enige profiteert van de voortzetting van de praktijk.
2.14.2.
In het gewijzigde artikel 15 lid 6 van het maatschapscontract wordt een goodwillvergoeding vastgesteld op een bedrag van 100% van de gemiddelde praktijkwinst. Dit zou neerkomen op een vergoeding ten bedrage van ruim € 160.000,00. Uitgangspunt van de bepaling in artikel 15 lid 6 van het maatschapscontract is dat het einde van de maatschap een gevolg is van een handeling van [gedaagde]. Daarvan is in dit geval geen sprake. Rekening houdend met de leeftijd, de tijd dat [gedaagde] al werkzaam is geweest voor de maatschap en de mogelijkheid en overige belangen van [gedaagde], geldt dat aan [gedaagde] een hogere vergoeding dan € 160.000,00 toekomt. De kansen dat [gedaagde] erin slaag nog voor zijn pensioengerechtigde leeftijd werk te vinden, zonder dat het hem in financiële zin mogelijk wordt gemaakt een nieuwe praktijk te starten, worden niet hoog ingeschat.
2.14.3.
De rechtbank zal dus een bedrag moeten vaststellen dat ligt tussen € 250.000,00 en de minimale contractuele regeling van € 160.000,00. In 2012 heeft [gedaagde] een praktijkwinst geboekt ten bedrage van € 162.849,00 en in 2013 ten bedrag van € 160.269,00. De rechtbank heeft weinig informatie over de vraag welk deel van de omzet ook na het vertrek van [gedaagde] kan worden gerealiseerd. Het is aannemelijk dat een deel van de klanten aan de persoon van [gedaagde] gebonden is. Voor een ander deel van de klanten zal gelden dat zij met name aan de locatie van de praktijk gebonden zijn. Verder moet rekening worden gehouden met het gegeven dat [eiser] een extra personeelslid zal moeten aantrekken om de klanten daadwerkelijk te kunnen bedienen. Ervan uitgaande dat de helft van deze winst in de toekomst door [eiser] kan worden gerealiseerd, geldt dat hij een voordeel heeft van ongeveer € 80.000,00 per jaar. Uitgaande van een vertrek van [gedaagde] over drie tot vijf jaar, geldt dat [eiser] doordat [gedaagde] eerder vertrekt een voordeel geniet dat wordt begroot op een bedrag van minimaal € 240.000,00 en maximaal € 400.000,00.
2.15.
Al het voorgaande overziende zal worden bepaald dat [eiser] aan [gedaagde] een extra vergoeding wegens overbedeling dient te voldoen van € 230.000,00.
Termijn van betaling
2.16.
Op grond van artikel 3:185 BW kan worden bepaald dat [eiser] de vergoeding wegens overbedeling geheel of gedeeltelijk in termijnen mag voldoen, eventueel onder de voorwaarde dat zekerheid tot een bepaald bedrag wordt gesteld. In artikel 15 lid 5 onder B van het maatschapscontract is bepaald dat de voortzettende maat de verplichting heeft om binnen een jaar na het eindigen van de maatschap aan de uittredende maat de overwaarde van het vermogen van de maatschap te vergoeden. Naast deze bepaling in het maatschapscontract moet bij het vaststellen van de termijn voor betaling rekening worden gehouden met de financiële mogelijkheden van [eiser] enerzijds en het belang van [gedaagde] om de vergoeding zo snel mogelijk te ontvangen anderzijds. Daar komt bij dat van belang is dat partijen die ruzie hebben niet langer dan nodig tot elkaar in een rechtsverhouding moeten blijven staan. Omdat aan [gedaagde] een vergoeding wordt toegekend die aanmerkelijk hoger is dan de thans aanwezige waarde van het vermogen van de maatschap en die vergoeding voorts betrekking heeft op de verdiencapaciteit van de maatschap in de komende drie tot vijf jaar, bestaat aanleiding te bepalen dat [eiser] dit deel van de vergoeding later betaalt.
2.17.
De helft van de waarde van het Pand dient [eiser] uiterlijk te voldoen ten tijde van de overdracht van het aandeel van [gedaagde] in het Pand aan [eiser]. Alles wat [eiser] voorts in verband met de toedeling van het vermogen van de maatschap aan hem verschuldigd wordt, dient uiterlijk op 1 januari 2016 aan [gedaagde] te worden voldaan.
2.18.
Voor betaling van de vergoeding wegens overbedeling, krijgt [eiser] meer tijd. De vergoeding wegens overbedeling in verband met voortzetting van de activiteiten van de maatschap door [eiser] ten bedrage van € 230.000,00 dient in drie termijn te worden voldaan. Een bedrag van € 30.000,00 zal uiterlijk op 1 januari 2016 moeten worden voldaan. Een bedrag van € 100.000,00 zal uiterlijk op 1 januari 2017 moeten worden voldaan. Een laatste deelbetaling van € 100.000,00 zal uiterlijk op 1 juli 2017 worden voldaan.
Dwangsom en concurrentieverbod
2.19.
In artikel 15 lid 6 van het maatschapscontract wordt een concurrentieverbod opgelegd aan de vertrekkende maat, voor het geval de maatschap eindigt om een van de in artikel 14 B tot en met G van het maatschapscontract vermelde redenen. Uit het tussenvonnis van 21 januari 2015 volgt, dat deze situatie zich niet voor doet. Er is derhalve geen grond aan [gedaagde] te verbieden nieuwe activiteiten als fysiotherapeut te ontwikkelen.
2.20.
Partijen hebben gevraagd aan de hoofdveroordelingen een dwangsom te koppelen. Gelet op het bepaalde in artikel 611a Rv zal op de hierna vermelde wijze een dwangsom worden opgelegd. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt tot een maximumbedrag van € 100.000,00.
2.21.
Al het voorgaande heeft de hierna te vermelden beslissingen tot gevolg.
2.22.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
ontbindt de maatschap tussen [eiser] en [gedaagde],
3.2.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vast door toedeling van het volledige vermogen van de maatschap aan [eiser],
3.3.
beveelt [eiser] en [gedaagde] medewerking te verlenen aan de levering van de in de verdeling betrokken goederen,
3.4.
bepaalt dat partijen elk gehouden zijn om de helft van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze verdeling, te voldoen,
3.5.
veroordeelt [eiser] en [gedaagde] tot medewerking aan het liquideren van de maatschap op basis van een door de heer [A] te [vestigingsplaats] ([bedrijf]) op te stellen eindafrekening binnen twee maanden na dit vonnis,
ten aanzien van het Pand
3.6.
bepaalt dat de verdeling zal geschieden door toedeling van het Pand aan [eiser] waarbij [eiser] vanwege overbedeling een vergoeding dient te betalen aan [gedaagde] ten bedrage van de helft van de getaxeerde waarde van het Pand,
3.7.
beveelt [eiser] en [gedaagde] binnen twee weken na dit vonnis een of meer taxateurs opdracht te geven het Pand te taxeren, rekening houdend met hetgeen daarover in punt 2.10. van dit vonnis is bepaald,
3.8.
bepaalt dat de levering van het aandeel van [gedaagde] in het Pand aan [eiser] zal plaatsvinden ten overstaan van notaris mr. [B], werkzaam bij [notariskantoor], kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats],
3.9.
beveelt [eiser] en [gedaagde] medewerking te verlenen aan de levering van het aandeel van [gedaagde] in het Pand, uiterlijk binnen één maand na taxatie van de waarde van het Pand en dat wanneer partijen hieraan niet tijdig meewerken, deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot levering van het aandeel van [gedaagde] in het Pand aan [eiser],
ten aanzien van de voortzetting
3.10.
veroordeelt [eiser] wegens overbedeling in verband met voortzetting van de praktijk tot betaling aan [gedaagde] op uiterlijk 1 januari 2016 van € 30.000,00 (dertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2016 tot de dag der voldoening,
3.11.
veroordeelt [eiser] wegens overbedeling in verband met voortzetting van de praktijk tot betaling aan [gedaagde] op uiterlijk 1 januari 2017 van € 100.000,00 (honderdduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2017 tot de dag der voldoening,
3.12.
veroordeelt [eiser] wegens overbedeling in verband met voortzetting van de praktijk tot betaling aan [gedaagde] op uiterlijk 1 juli 2017 van € 100.000,00 (honderdduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 2017 tot de dag der voldoening,
ten aanzien van het overige
3.13.
veroordeelt [eiser] wegens overbedeling in verband met toedeling van de inventaris tot betaling aan [gedaagde] op uiterlijk 1 januari 2016 van € 2.948,00 (tweeduizend negenhonderdachtenveertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2016 tot de dag der voldoening,
3.14.
bepaalt dat de (handels)namen, zijnde “[(handels)naam 1]” en “[(handels)naam 2]” en “[(handels)naam 3]”, de website/domeinnaam [website/domeinnaam], de logo’s, telefoonnummers en e-mailadressen van de praktijk aan [eiser] worden toebedeeld,
3.15.
bepaalt dat de rechtsverhoudingen met al het personeel aan [eiser] wordt toebedeeld,
3.16.
bepaalt dat de praktijkruimte in het [woonzorgcentrum] ([praktijkruimte] adres: [adres] te [postcode] [woonplaats]) en de bijbehorende huurovereenkomst en daaruit voortvloeiende rechten en plichten worden toebedeeld aan [eiser],
3.17.
bepaalt dat de huurovereenkomst en daaruit voortvloeiende rechten en plichten met mevrouw [C], ter zake het Pand, aan [eiser] wordt toebedeeld,
3.18.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag dat [eiser] niet aan de onder punten 3.2., 3.4., 3.6., en 3.8. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
3.19.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag dat [gedaagde] niet aan de onder punten 3.2., 3.4., 3.6., en 3.8. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
3.20.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.21.
compenseert de kosten van deze procedure in conventie en reconventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.22.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Neijt en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2015. [1]

Voetnoten

1.type: PJN/4256