In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, staat de kwalificatie van een arbeidsovereenkomst centraal. De eiser, aangeduid als [eiser], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, aangeduid als [gedaagde], met betrekking tot achterstallig loon en loondoorbetaling. De eiser heeft een arbeidsovereenkomst als oproepkracht met de gedaagde, die een eenmanszaak runt die handgemaakte sieraden verkoopt. De arbeidsovereenkomst is aangegaan op 29 november 2012 en eindigde op 29 november 2013. De eiser stelt dat zij recht heeft op het wettelijk minimumloon, terwijl de gedaagde betwist dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst, omdat er volgens haar geen gezagsverhouding bestaat.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er aan de elementen van artikel 7:610 BW is voldaan, waaronder de gezagsverhouding. De gedaagde heeft de bevoegdheid om instructies te geven aan de eiser, wat duidt op een gezagsverhouding. De kantonrechter oordeelt dat de eiser recht heeft op het minimumloon, en dat de gedaagde niet kan aantonen dat de productienormen haalbaar zijn om het minimumloon te bereiken. De kantonrechter heeft de vordering van de eiser tot betaling van achterstallig loon afgewezen, maar heeft wel een netto-equivalent van € 280,00 bruto toegewezen voor de resterende periode van de arbeidsovereenkomst, met wettelijke verhoging en rente.
Daarnaast heeft de kantonrechter de gedaagde veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de proceskosten gecompenseerd. Het vonnis is uitgesproken op 13 mei 2015 door kantonrechter J.J.M. de Laat.