5.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Op 11 maart 2014 werd door [slachtoffer 1], officier van justitie in de regio [regio], aangiftegedaan ter zake van bedreiging met zware mishandeling in de periode 1 oktober 2013 tot en met 28 februari 2014. Medio februari 2014 ontving aangever een envelop met het opschrift “
Openbaar Ministerie [regio]. t.a.v. dhr. Mr. [slachtoffer 1]”. De envelop bleek een aan aangever gerichte brief en een cd-rom te bevatten en vermeldde als afzender
“[verdachte], [adres], [woonplaats]”. In zijn brief verwijst de schrijver naar een Facebookpagina met de URL
[url], waarop het vervolg van de brief te lezen zou zijn. Bij raadpleging van de in de brief genoemde website zag aangever dat sinds oktober 2013 een account bestaat met de naam “
pers officier”. Genoemde Facebookpagina bevatte onder meer diverse videobestanden, waaronder een filmpje met het opschrift “
mr. [slachtoffer 1] en pistooltjes”. Dit filmpje begint met een aankondiging in geschreven tekst waarin wordt kenbaar gemaakt dat minipistolen gevaarlijk zijn en dat het “
lijdend voorwerp in het filmpje Pers- en zaaksofficier [slachtoffer 1] van het OM [regio] is”. In het filmpje is dan een blik te zien waarop een tweetal foto’s van aangever zijn bevestigd. Vervolgens verschijnt een hand in beeld met daarin een minipistooltje. Vanuit dit pistooltje wordt kennelijk een projectiel afgevuurd dat het blik en de daarop bevestigde foto’s doorboort op de plaats waar het linkeroog van aangever zich bevindt. Daarna wordt door een hand een bordje voor het blik met de foto’s geplaatst waarop de tekst “
Horen, Zien en Pest Officier [slachtoffer 1]” te lezen is.
Hoewel het filmpje in combinatie met de door aangever ontvangen brief bij aangever niet daadwerkelijk vrees heeft opgewekt en hij zich daardoor ook niet in zijn vrijheid belemmerd heeft gevoeld, is aangever niettemin van oordeel dat sprake is van een bedreiging die van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is gedaan dat daardoor in redelijkheid vrees kon ontstaan voor zware mishandeling. Daar komt bij dat aangever vanuit zijn functie weet dat verdachte sedert 2009/2010 op allerlei manieren probeerde strafrechtelijke vervolging tegen zichzelf af te dwingen en dat hij ervan wordt verdacht in 2010 daadwerkelijk met een minipistooltje te hebben geschoten in een politiebureau. Aangever ziet zichzelf bovendien genoodzaakt om aangifte te doen tegen verdachte omdat hij zijn uitingen via voor het publiek toegankelijke kanalen heeft gedaan. Dit kan eenvoudig tot gevolg hebben dat mensen uit zijn naaste kring daarvan kennis nemen of daar door derden op worden geattendeerd. In dat geval zullen zij zeker en begrijpelijk vrezen voor de gezondheid en het welzijn van aangever.
Verdachte verklaarde ter terechtzitting van 9 januari 2015 dat hij al eerder schriftelijk contact had gezocht met officier van justitie [slachtoffer 1] omtrent de kwestie van de minipistolen. Verdachte ontving geen reactie op zijn schrijven. Om aan te tonen hoe gevaarlijk minipistolen zijn, heeft verdachte er toen voor gekozen om met een minipistool op een op een blikje bevestigde afbeelding van deze officier van justitie te schieten, hiervan opnamen te maken en dit filmpje vervolgens op internet te plaatsen.
Nadere bewijsoverweging “bedreiging”
De raadsvrouw van verdachte heeft vrijspraak bepleit omdat dat de handelingen van verdachte overduidelijk als pesten en aandacht trekken zijn te merken, maar dat, gelet op de inhoud van het geschrevene en de inhoud van het filmpje niet gesteld kan worden dat hierdoor een redelijke vrees, zoals vereist voor bedreiging, kan zijn ontstaan.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij probeerde de grens van het toelaatbare op te zoeken en dat hij vindt dat hij net op deze grens is gebleven maar deze niet heeft overschreden.
De rechtbank stelt vast dat blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad voor een veroordeling ter zake van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht vereist is dat de bedreiging van een zodanige aard is of onder zodanige omstandigheden is gedaan dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
Hierbij is niet vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich in zijn vrijheid belemmerd achtte. Dat deze bij de bedreigde redelijke vrees
konopwekken, is hiervoor voldoende.
Verdachte heeft ervoor gekozen om aandacht voor het gevaar van minipistooltjes te vragen door een foto van het gezicht van aangever op een blikje te plakken, een gaatje door een oog te schieten met zo’n minipistool, hier een filmpje en afbeeldingen van te maken en deze op een openbare website te zetten met de vermelding van de naam van aangever. Op de afbeeldingen en het filmpje is te zien dat met een pistooltje in/door een oog van een fotoportret wordt/is geschoten en dat er een rafelig gat op de plaats van dat oog ontstaat/is ontstaan. Welke beweegredenen verdachte daar verder ook bij gehad mag hebben - hij verklaart dat hij nooit daadwerkelijk tot geweld jegens personen zou overgaan en alleen aandacht wilde vragen voor het gevaar van minipistooltjes - is niet relevant. Noch voor aangever, noch voor een objectieve toeschouwer zijn dergelijke intenties immers kenbaar. De rechtbank acht het met een (mini)vuurwapen schieten door een afbeelding van het gezicht van een - met name genoemd - persoon zonder enig voorbehoud bedreigend. De rechtbank acht bewezen dat deze handelingen in het algemeen de redelijke vrees
kanopwekken dat bedreigde zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Dit geldt te meer nu aangever op de hoogte was van het gegeven dat verdachte al eerder in 2010 in een politiebureau daadwerkelijk met een minipistooltje had geschoten.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 28 februari 2014 officier van justitie [slachtoffer 1] heeft bedreigd met zware mishandeling.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde
Op 23 maart 2014 werd, met gebruikmaking van een machtiging tot binnentreden van een woning ter aanhouding van de verdachte [verdachte] en ter doorzoeking op grond van de Wet wapens en munitie, het pand [adres] te [woonplaats] betreden door verschillende verbalisanten. Verdachte had verbalisanten medegedeeld dat hij in het bezit was van een miniatuurpistool, dat zou liggen in de rechter keukenla in de keuken van het pand. Na controle van deze keukenlade werd hierin aangetroffen een zogenaamd miniatuurpistool. Tevens werd in deze la een gripzakje met 35 à 40 roze pillen aangetroffen. Het miniatuurpistool en de pillen zijn in beslag genomen.
Het (vuur)wapen lag in een houten doosje. Tevens zag verbalisant dat er in het doosje nog meer onderdelen lagen, die kennelijk bij dit (vuur)wapen hoorden. Dit (vuur)wapen inclusief de andere onderdelen zijn veiliggesteld.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Al enige jaren eerder, in juni 2010, was door het NFI onderzoek verricht naar een van verdachte ontvangenpistool Berloque kaliber 2 mm penvuur, een twintigtal knalpatroontjes 2 mm penvuur, een schietbeker behorende bij pistool Berloque kaliber 2 mm penvuur en 2 zelfvervaardigde penvuur kogelpatroontjes 2 mm. Na onderzoek werd geconcludeerd dat de onderzochte stukken wapens en munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie (hierna steeds: WWM) zijn. Het pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1 sub 3 WWM, vallend onder categorie III, sub 1 van artikel 2 lid 1 WWM. De patroontjes zijn munitie in de zin van artikel 1 sub 4 WWM, vallend onder categorie III van artikel 2 lid 2 WWM.Verdachte is op 5 augustus 2010 door de politie geconfronteerd met deze conclusies van het NFI.
Het op 23 maart 2014 in de woning van verdachte aangetroffen minipistool en bijbehorende voorwerpen zijn onderzocht door een vakspecialist van het Bureau Wapens, munitie en explosieven van de politie-eenheid regio Rotterdam. Uit dit onderzoek bleek het te gaan om een voorwerp zijnde een enkelschots penvuur pistool van het merk Berloque, kaliber 2 mm penvuur. Het pistool is aan het einde van de loop voorzien van schroefdraad dat bestemd is voor de montage van een zogenaamde schietbeker. Dit pistool is bestemd en geschikt om projectielen door een loop af te schieten en de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Derhalve is dit pistool een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III onder 1 WWM.
Andere inbeslaggenomen voorwerpen bleken te zijn een vijftal zogenaamde schietbekers, te monteren en te gebruiken op/met het enkelschots penvuur pistool van het merk Berloque, kaliber 2 mm penvuur.
Voorts bleken aangetroffen voorwerpen te zijn: veertien pyrotechnische patronen met siereffect, zeventien penvuur knalpatronen van het kaliber 2 mm, en twee penvuur kogelpatronen van het kaliber 2 mm. Van al deze aangetroffen patronen werd vastgesteld dat het hierbij gaat om munitie in de zin van artikel 1, onder 4, gelet op artikel 2, lid 2, categorie III WWM.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit omdat door de houding van het openbaar ministerie onvoldoende is komen vast te staan dat de minipistolen en de kogeltjes gecategoriseerd kunnen worden als strafbaar op grond van de WWM.
Subsidiair is de raadsvrouw van mening dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedragingen. Verdachte dient, als dat wordt gevolgd, te worden ontslagen van rechtsvervolging.
De rechtbank stelt vast dat, wat er ook zij van de voorafgaande onduidelijkheid met betrekking tot de strafbaarheid van het bezit van minipistolen, door het NFI in de zomer van 2010 verregaand onderzoek is verricht naar een van verdachte ontvangen minipistool en daarbij aangetroffen kogels en schietbekers. Dit onderzoek heeft geleid tot het rapport van het NFI van 6 juli 2010 waarin is geconcludeerd dat minipistolen wel degelijk onder de WWM vallen. Hetzelfde gold voor de aangetroffen bijbehorende schietbekers en munitie. Verdachte is hiervan op de hoogte gebracht en zag hiermee zijn gelijk bevestigd.
Verdachte achtte echter, zo heeft hij ter terechtzitting toegelicht, daarnaast een expliciet excuus en erkennen van ongelijk van de zijde van het openbaar ministerie op zijn plaats en is om die reden doorgegaan met zijn pogingen een strafvervolging af te dwingen.
Bij verdachte is op 23 maart 2014 een identiek minipistool en bijbehorende munitie aangetroffen als dat waarvan in juli 2010 was vastgesteld door het NFI dat dit valt onder de WWM. Gelet op het vorengaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 23 maart 2014 een wapen en munitie in de zin van de WWM in zijn bezit had.
Hiermee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit. Van enige verschoonbare dwaling aan de zijde van verdachte in 2014 is geen sprake nu verdachte in dat jaar wist wat het NFI hierover al in 2010 had geconcludeerd en wist dat het OM zich achter die conclusies had geschaard en minipistooltjes niet langer als speelgoed beschouwde maar als wapens in de zin van de WWM.
De verweren van de raadsvrouw worden verworpen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De op 23 maart 2014 in de woning van verdachte aangetroffen tabletten zijn onderzocht door het NFI. Geconcludeerd werd met betrekking tot de tien onderzochte monsters dat deze tabletten een lage dosis MDMA bevatten (indicatief: circa 1 mg MDMA per tablet). De dosering is laag ten opzicht van de gemiddelde dosering (circa 120 mg MDMA per tablet).
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit omdat verdachte geen weet zou hebben gehad van de aantroffen tabletten MDMA.
De rechtbank stelt vast dat de tabletten MDMA zijn aangetroffen in dezelfde keukenla, in de woning van verdachte, als waarvan verdachte had aangegeven dat in die la ook het minipistool lag. Verdachte maakte dus ook gebruik van deze lade. Ook indien, zoals verdachte heeft geopperd, ‘een van zijn drugsverkopende vrienden’ de pillen in de keukenla zou hebben achtergelaten komt het de rechtbank hoogst onwaarschijnlijk voor dat verdachte geen weet zou hebben gehad van de aanwezigheid van deze tabletten. De verklaring van verdachte dat anders de politie deze tabletten waarschijnlijk bij verdachte heeft neergelegd acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk..
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 23 maart 2014 een hoeveelheid tabletten bevattende MDMA voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
Op 14 oktober 2013 werd namens [slachtoffer 2], voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal aangifte gedaan ter zake van bedreiging. Op 6 oktober 2013 was er een email binnengekomen in de mailbox van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer. De mail was afkomstig van ‘
[naam], [email]’. De inhoud van deze mail luidde - zakelijk weergegeven - als volgt: “
Sedert enige jaren zit ik in conflict met de [regio] politie en het [regio] OM omtrent minipistolen, die volgens het OM speelgoed zouden zijn, die geen letsel veroorzaken (…). Omdat men niet toe wil geven en ik er van overtuigd ben dat ik in mijn recht sta en derhalve van mijn leven niet op zal geven is een volgende logische stap om publiekelijk met die dingen te gaan schieten. Een schietpartij vanaf de publieke tribune van de 2e kamer haalt immers direct het nieuws en zo valt het verhaal achter de pistooltjes te openbaren, daar waar Justitie de kwestie tot aan het Ministerie al jaren in de doofpot probeert te houden”.
Aangeefster [slachtoffer 2] voelt zich door bovenstaand emailbericht ernstig bedreigd en is bang dat de afzender van dit bericht haar, een bewoner en/of een bezoeker van de Tweede Kamer daadwerkelijk van het leven zal beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe zal brengen.
Ter terechtzitting van 9 januari 2015 heeft verdachte bevestigd dat het klopt dat hij deze email heeft geschreven en verzonden.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit omdat ook hier slechts sprake was van een schreeuw om aandacht en gelet op de aard/inhoud van de email hiermee niet de voor bedreiging vereiste redelijke vrees kan zijn ontstaan dat er ook daadwerkelijk geschoten zou gaan worden.
De rechtbank verwijst vooreerst naar hetgeen in algemene zin over een strafbare bedreiging is overwogen onder de nadere bewijsoverweging, eerste alinea, bij het ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Aanvullend is de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel dat deze bedreiging ten aanzien van mevrouw [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen kan worden. De door verdachte verzonden email is zonder meer zeer dreigend van aard.
Deze email is bij [slachtoffer 2] terecht gekomen en zij heeft zich daardoor bedreigd gevoeld. Dat
konook zonder meer, gelet op de dreiging om vanaf de publiek tribune met minipistolen te gaan schieten. Dat verdachte dit volgens eigen zeggen nooit zou doen of dat een door een minipistool afgevuurde kogel wellicht niet daadwerkelijk de afstand van de publieke tribune tot de voorzitter Tweede Kamer kan overbruggen of op die afstand zwaar lichamelijk letsel of de dood kan veroorzaken, maakt dit oordeel niet anders.
[slachtoffer 2] heeft, in haar functie van voorzitter van de Tweede Kamer, tevens een verantwoordelijkheid voor de veiligheid van aanwezige bezoekers en leden van de Tweede Kamer. Verdachte dreigt in zijn brief ‘vanaf de publieke tribune’ te schieten, zonder te zeggen op wie. Verdachte licht in de brief zijn dreigement toe door te stellen:
‘Dergelijke acties heb ik de afgelopen jaren nagelaten omdat ik mij besef dat ik onvermijdelijk mensen de stuipen op het lijf zal jagen als ik publiekelijk schietpartijen organiseer, maar aan de andere kant kan ik niet veel anders aangezien zelfs schieten op ministers niets opleverde’. Onder deze omstandigheden heeft [slachtoffer 2] zich, behalve persoonlijk, ook in haar verantwoordelijkheid voor andere aanwezigen in de Tweede Kamer bedreigd kunnen voelen. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Verdachte heeft zich door dit handelen schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat ten aanzien van dit feit alleen tot een bewezenverklaring jegens de persoon van [slachtoffer 2] kan worden gekomen, nu niet is vast te stellen of de overige leden van de Tweede kamer dan wel bezoekers van de Tweede Kamer van de (inhoud van de) brief van verdachte op de hoogte waren.
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde
Op 21 juni 2010 werd door [slachtoffer 4] aangifte gedaan ter zake van bedreiging op 20 juni 2010. Zij verklaarde dat zij die dag werkzaam was als gastvrouw bij het politiebureau gevestigd aan de [adres] te [woonplaats]. Rond 18.25 uur kwamen twee mannen het bureau binnen. Eén van de mannen nam plaats in het zitgedeelte van de wachtruimte en de andere man liep naar de balie toe. Aangeefster vroeg de man waarmee zij hem van dienst kon zijn. De man legde een stapeltje papieren op de balie en zei haar ernaar te kijken. Aangeefster zag dat er een brief van mr. [slachtoffer 6] tussen zat en pakte deze op om te lezen. De man pakte toen een klein pistooltje en legde deze op de balie. Aangeefster heeft vervolgens het pistooltje van de balie gepakt en is hiermee, samen met de brief, naar achter gelopen om advies aan collega’s te vragen. Op het moment dat zij het pistooltje oppakte hoorde aangeefster de man zeggen: “Pas op, voorzichtig, het is gevaarlijk”.
Uit de brief van mr. [slachtoffer 6] was op te maken dat het wapen legaal was en dus toegestaan. De collega die aangeefster om advies vroeg gaf dat als zijn oordeel en aangeefster is met pistool en brief teruggelopen naar de balie. Zij zag toen dat er een blikje op de balie stond, met drie foto’s erop geplakt van personen. Aangeefster deelde de man mee dat het pistool toegestaan zou moeten zijn. Vervolgens zag zij dat de man het pistool pakte en op het blikje richtte, de trekker overhaalde en hoorde meteen een harde knal en zag een wolkje uit het wapen komen. Op het moment dat de man schoot stond hij met zijn linkerzijde tegen de balie aan. Aangeefster stond zelf ongeveer in het midden van de balie. De afstand tussen de man en aangeefster bedroeg ongeveer een halve meter.
Aangeefster is ontzettend geschrokken en voelde zich op dat moment bedreigd door de man. Naderhand realiseerde aangeefster zich dat zij ook geraakt had kunnen worden.
Ter terechtzitting van 9 januari 2015 verklaarde verdachte dat de feitelijkheden, zoals opgenomen in de tenlastelegging met betrekking tot dit feit, kloppen. Verdachte verklaarde voorts dat zijn broer van dit incident in het politiebureau opnames heeft gemaakt die vervolgens door verdachte op Facebook zijn geplaatst.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit omdat niet is bewezen dat bij aangeefster de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar letsel zou kunnen bekomen. Immers, het was bij aangeefster bekend dat het hier om speelgoed ging dat zij aan verdachte teruggaf omdat het, volgens de getoonde brief, niet viel onder de WWM. Daarnaast richtte verdachte niet op aangeefster, maar juist in de tegengestelde richting.
De rechtbank verwijst vooreerst naar hetgeen in algemene zin over een strafbare bedreiging is overwogen onder de nadere bewijsoverweging, eerste alinea, bij het ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat ter zitting van 9 januari jongstleden tijdens een schorsing van de terechtzitting op verzoek van de raadsvrouw het betreffende filmpje is bekeken door de leden van de meervoudige kamer. Op dit filmpje is te zien dat verdachte over de balie hangt. Niet is waar te nemen het daadwerkelijke schieten van verdachte op het blikje in zijn hand; verdachte staat met zijn rug in beeld, maar wel is een scherpe knal te horen.
Dat aangeefster daarvan op het eerste gezicht niet merkbaar lijkt te schrikken, is voor haar nadien geuite gevoel bedreigd te zijn door verdachte niet relevant. Zij verklaarde immers dat zij ontzettend schrok en zich op dat moment bedreigd voelde.
Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte ook met deze poging om aandacht te vragen voor het gevaar van minipistolen veel te ver gegaan. Door het - met een harde knal gepaard gaande - afschieten van een minipistool in de nabijheid van aangeefster, nadat hij haar eerst gezegd had dat een dergelijk pistool juist gevaarlijk was, levert een strafbare bedreiging op. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Gelet op het vorengaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 20 juni 2010 heeft schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling.
Ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde
Op 21 juni 2010 werd door [slachtoffer 5] aangifte gedaan ter zake van bedreiging. Aangever verklaarde dat hij op 20 juni 2010 werkzaam was bij de politie [regio] en zich bevond op het politiebureau gevestigd aan de [adres] te [woonplaats]. Aangever werd aangesproken door een collega, genaamd [slachtoffer 4], die advies wilde over een man die aan de balie stond en vragen had over een bepaald soort minipistool. Nadat deze collega was teruggelopen naar de balie, hoorde aangever een scherpe knal. Meteen hierop is aangever naar de balie gerend en hoorde van zijn collega dat de man met het minipistool geschoten had op een blikje. Hierop is de man aangehouden als verdachte van overtreding van de WWM. Tijdens het transport van de verdachte naar een ander politiebureau hoorde aangever de verdachte luidkeels roepen: “Bij deze bedreig ik jou met de dood”. Aangever hoorde dat verdachte zijn bedreiging meerdere malen herhaalde. Aangever voelde zich bedreigd gezien het gedrag van de man en zijn geestestoestand. Aangever nam de bedreigingen zeer serieus, zeker omdat hij al eerder tijdens zijn werk met deze verdachte geconfronteerd was.
Aangever verklaarde dat tijdens het transport van verdachte naar het politiebureau [politiebureau] hij de verdachte luidkeels tegen hem hoorde roepen: “Bij deze bedreig ik jou met de dood”. Verder hoorde aangever hem roepen dat hij hem net als [naam] en [naam] zou bedreigen. De verdachte is aangever ambtshalve bekend. Aangever verklaarde dat meerdere malen in de briefing, die wordt gegeven voorafgaand aan de dienst, een item voorbij is gekomen waarin wordt gewaarschuwd dat verdachte een speelgoedpistool in zijn bezit heeft gehad dat onderzocht werd op de echtheid ervan.
Aangever zag verder dat de verdachte de transportboeien die achter zijn rug waren bevestigd aan de voorzijde van zijn lichaam had gekregen door erover heen te stappen. Aangever zag toen dat de handen van de verdachte omwikkeld waren met zijn trui die door de manoeuvre om de geboeide handen was gekomen. Aangever hoorde de verdachte toen zeggen: “Klootzak, zie je niet dat ik bezig ben een vuurwapen te trekken”.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw van verdachte heeft vrijspraak bepleit nu de enkele aangifte van aangever voor een veroordeling onvoldoende is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte werd aangehouden nadat hij een medewerkster van de politie had bedreigd door in haar directe omgeving met een minipistool op een blikje te schieten.
De rechtbank heeft, zulks op verzoek van de verdediging, een filmpje bekeken zoals hierboven onder feit 3 vermeld. Op dat filmpje was te zien dat verdachte, na het schieten met een minipistool, werd aangehouden door onder meer aangever. Verdachte gedroeg zich zichtbaar zeer geagiteerd tegenover de politie. Verdachte bevestigt al het overige wat de aangever verklaart over de manier waarop verdachte is aangehouden en het verloop daarna.
De rechtbank ziet dan ook geen enkele aanleiding om het waarheidsgehalte van de aangifte en het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal bevindingen in twijfel te trekken.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 21 juni 2010 [slachtoffer 5] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Ten aanzien van het onder 8 ten laste gelegde
Op 11 augustus 2010 werd door [slachtoffer 6] aangifte gedaan ter zake van bedreiging op 1 juni 2010.
Aangever verklaarde dat hij als hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket [regio] werkzaam is bij het openbaar ministerie. Begin 2010 had aangever een advies ondertekend in verband met een artikel 12-procedure die verdachte had aangespannen om vervolgd te worden in verband met het bezit van een miniatuurwapen. Verdachte stuurde met regelmaat brieven naar het OM waarin hij aandacht vroeg voor het gevaar van minipistolen. Aangever maakte zich zorgen omdat in deze brieven die verdachte stuurde in toenemende mate opwinding was te bespeuren. In april of mei 2010 zag men een escalatie in het gedrag van verdachte. In juni 2010 kreeg aangever een proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] onder ogen waarin verdachte daadwerkelijk te kennen gaf dat hij aangever in zijn benen wilde schieten. Aangever had op dat moment geen idee waar hij dat mee zou doen maar het feit op zich dat hij dit zei, gaf aangever het idee dat een uitvoering van zijn dreigement niet was uitgesloten. Bij een uitvoering bijvoorbeeld gericht op de knieën van aangever zou dit voor hem zwaar lichamelijk letsel op kunnen leveren en daarmee was voor aangever een grens overschreden. Aangever vond dit bedreigend genoeg om hiervan aangifte te doen.
Op 1 juni 2010 verklaarden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dat verdachte tijdens het verhoor op 1 juni 2010 dreigde met het feit dat hij
‘de hoofdofficier van justitie in zijn been zou schieten als dat de enige manier is om duidelijk te maken dat iedereen tegen hem liegt’.
Uit het opgenomen verhoor bleek dat verdachte om 24.54 uur zegt: “
Ik laat mij niet naaien door niemand, ik ben er al 6 jaar mee bezig. Wat word je daar wijzer van nou dat die hoofdofficier straks met een bloeiende poot door het gerechtsgebouw loopt te springen” en om 27.11 uur: “
En ik schiet dadelijk gewoon echt iemand voor zijn kankerlijer. Dan staat er ineens een hoofdofficier op YouTube door het beeld te springen snap je wat ik bedoel”.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit om reden dat niet is bewezen dat bij aangever de redelijke vrees is ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Immers, aangever was bekend met verdachte en zijn strijd tegen de minipistolen, waar het OM over oordeelde dat het speelgoed was en waar volgens het OM dus geen zwaar lichamelijk letsel mee veroorzaakt zou kunnen worden. Bovendien heeft aangever pas maanden na het lezen van het betreffende proces-verbaal aangifte gedaan van bedreiging. Ook hieruit valt af te leiden dat het met de vrees bij aangever wel zal zijn meegevallen, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank verwijst vooreerst naar hetgeen in het algemeen over een strafbare bedreiging is overwogen onder de nadere bewijsoverweging, eerste alinea, bij het ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Aanvullend merkt de rechtbank op dat ook voor deze aangever geldt dat hij beroepshalve al langer bekend was met verdachte en diens pogingen om tot strafbaarstelling van minipistolen te komen, en dat aangever zich al eerder zorgen maakte over toenemende mate van opwinding in de uitlatingen van verdachte. Hij werd daarom van de ontwikkelingen op de hoogte gehouden en werd geïnformeerd dat men vanaf april of mei 2010 een escalatie in het gedrag van verdachte signaleerde. Aangever heeft verklaard de bedreiging bedreigend genoeg te vinden om in juni 2010 meteen te besluiten aangifte te doen. Dit besluit heeft aangever vervolgens besproken met een lid van het college van Procureurs-generaal en op 11 augustus 2010 is vervolgens de aangifte opgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden aangever zich door de door verdachte gedane uitlatingen niet alleen in redelijkheid bedreigd heeft
kunnenvoelen maar zich, blijkens zijn aangifte, ook daadwerkelijk bedreigd voelde.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Gelet op het vorengaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich op 1 juni 2010 heeft schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling jegens [slachtoffer 6], hoofdofficier van justitie.
Ten aanzien van het onder 9 ten laste gelegde
Op 24 juni 2010 werd namens [slachtoffer 3], als fractievoorzitter van de CDA-fractie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangifte gedaan ter zake van bedreiging middels zogenaamde kogelbrieven op 18 mei 2010.
[slachtoffer 3] voelde zich bedreigd door hetgeen er in deze kogelbrief is geuit.
In de periode 13-19 mei 2010 heeft verdachte een kogelbrief aan de Tweede Kamer gestuurd met daarop geplakt een 2 mm penvuurpatroon met daarin onder meer de volgende tekst: “
Het ligt in de lijn van verwachtingen dat u dit keer niet zult kunnen pretenderen dat u geen kogelbrief heeft ontvangen, al was het alleen al omdat u op YouTube kan zien hoe ik deze brief aan u post. Als u op YouTube zoekt op Politiekcrimineel, dan treft u een hele reeks filmpjes, die elke grens van fatsoen overschrijden en u zult niet kunnen begrijpen dat justitie geen vervolging durft in te stellen. In vol ornaat treft u bovendien het minivuurwapen dat ik van Justitie aan kinderen mag verkopen en als ik u was zou ik mij eens afvragen of u zou willen dat uw kind met dit wapen op zolder met zijn vriendjes gaat zitten experimenteren? Ik ga er vooralsnog vanuit dat deze kogelbrief voor uw partij voldoende zal zijn om [naam] in die 2e kamer het vuur aan de schenen te leggen en ik niet het complete koningshuis op een kogelbrief hoef te trakteren, of bombrieven hoef te versturen, dankzij de springstof die ik voorhanden mag hebben van Justitie”.
Ter terechtzitting van 9 januari 2015 heeft verdachte verklaard dat het klopt dat hij meerdere kogelbrieven gericht aan politieke partijen heeft geschreven en dat hij ook wel snapt dat een kogelbrief als beladen wordt opgevat.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit om reden dat niet is bewezen dat bij aangever de redelijke vrees is ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Deze brief is niet meer dan een uiting van zorg en ongenoegen over de aanpak van justitie in de minipistolen. Gelet op de aard en inhoud van de tekst in combinatie met het kogeltje, dat een heel klein dingetje was zodat verdachte erbij heeft gezet dat het een kogel was, kan bij de ontvanger geen redelijke vrees zoals vereist voor bedreiging zijn ontstaan.
De rechtbank verwijst vooreerst naar hetgeen in het algemeen over een strafbare bedreiging is overwogen onder de nadere bewijsoverweging, eerste alinea, ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Aanvullend merkt de rechtbank op dat duidelijk is dat [slachtoffer 3] een kogelbrief heeft ontvangen en dat hij zich bedreigd voelde door de inhoud van de brief. Verdachte dreigt impliciet dat hij, als hij niet serieus wordt genomen, over zal gaan tot het sturen van bombrieven. Dit dreigement wordt nog kracht bijgezet door het toevoegen van een kogel in de brief. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aangever zich redelijkerwijs bedreigd kon voelen. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat ten aanzien van dit feit alleen tot een bewezenverklaring jegens de persoon van [slachtoffer 3] kan worden gekomen, nu niet is vast te stellen of de overige leden van de CDA-fractie dan wel leden van de overige fracties van de Tweede Kamer van de (inhoud van de) kogelbrief van verdachte op de hoogte waren.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 13 mei 2010 tot en met 19 mei 2010 heeft schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling jegens de persoon van [slachtoffer 3].