ECLI:NL:RBMNE:2015:331

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
UTR 14-5823
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discrepantie tussen handtekeningen leidt tot niet-ontvankelijkheid van bezwaarschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar aangetekend tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen, dat op 13 augustus 2014 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had verklaard. Dit besluit volgde op een eerder besluit van 7 april 2014, waarbij informatie openbaar was gemaakt op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank oordeelde dat de discrepantie tussen de handtekeningen op het bezwaarschrift en het Wob-verzoek een verzuim opleverde met betrekking tot de ondertekening van het bezwaarschrift. Eiser had niet gereageerd op de geboden herstelmogelijkheid, waardoor verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk kon verklaren.

De rechtbank overwoog dat de ondertekening van het bezwaarschrift essentieel is voor de vaststelling van de identiteit van de indiener. De gemachtigde van eiser had het bezwaar ingediend, maar de onduidelijkheid over de handtekeningen leidde tot de conclusie dat er een verzuim was dat hersteld moest worden. Eiser had de gelegenheid gekregen om dit verzuim te herstellen, maar had hier geen gebruik van gemaakt. De rechtbank volgde eiser niet in zijn betoog dat de identiteit van de indiener niet in twijfel kon worden getrokken, en concludeerde dat verweerder in redelijkheid het bezwaar niet-ontvankelijk had kunnen verklaren.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. V.E. van der Does, in aanwezigheid van griffier mr. M. Landwaart-Ekkelenkamp, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/5823

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Gemert)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen, verweerder

(gemachtigde: Th.G. Florissen en B.M. Brandenburg-Stroo).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2014 heeft verweerder naar aanleiding van een verzoek van eiser in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) informatie openbaar gemaakt.
Bij besluit van 13 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. In artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bezwaarschrift wordt ondertekend en dat het ten minste de naam en het adres van de indiener, de dagtekening, een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht en de gronden van het bezwaar bevat.
2. Artikel 6:6 van de Awb - voor zover hier van belang - bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3. Verweerder heeft het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat er onduidelijkheid bestaat over de identiteit van de indiener van het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift en het Wob-verzoek zijn ingediend door dezelfde persoon, maar volgens verweerder komen de handtekeningen niet met elkaar overeen. Eiser heeft niet gereageerd op de geboden herstelmogelijkheid hierover duidelijkheid te verschaffen.
4. Eiser heeft in beroep betoogd dat niet kan worden getwijfeld aan de identiteit van de indiener van het bezwaar. Het is duidelijk dat de gemachtigde van eiser dit namens eiser heeft ingediend en ook de identiteit van de gemachtigde staat vast. De enkele omstandigheid dat de stukken op een andere wijze zijn ondertekend, maakt dat niet anders, nu dit de ondertekening door de gemachtigde en niet de indiener van het bezwaar betreft. Er was dan ook geen sprake van een verzuim dat moest worden hersteld.
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. De ratio van de door artikel 6:5, eerste lid van de Awb vereiste ondertekening is dat die ondertekening het mogelijk maakt om de identiteit van de indiener van het bezwaarschrift vast te stellen. Tevens bevestigt de indiener met de ondertekening dat hij de inhoud van het bezwaarschrift voor zijn rekening neemt. Nu de gemachtigde van eiser namens eiser bezwaar heeft gemaakt, is van belang dat de identiteit van de gemachtigde kan worden vastgesteld. De discrepantie tussen de handtekeningen levert een verzuim op met betrekking tot de ondertekening. In een dergelijk geval moet op grond van artikel 6:6 van de Awb een herstelmogelijkheid worden geboden.
6. Verweerder heeft eiser bij brief van 20 mei 2014 in de gelegenheid gesteld het geconstateerde verzuim binnen een termijn van twee weken te herstellen. Niet in geschil is dat eiser van deze termijn geen gebruik heeft gemaakt. Over de stelling van eiser dat het oneigenlijk is een paspoort te vragen als bewijs, overweegt de rechtbank dat, wat daar ook van zij, verweerder in de brief een kopie van een paspoort heeft genoemd bij wijze van voorbeeld. Eiser had kunnen volstaan met het geven van een toelichting of ander bewijs. De toelichting ter zitting door de gemachtigde van eiser over de oorzaak van het verschil in handtekeningen kan eiser voorts niet baten, nu hem een herstelmogelijkheid is geboden, waarbij hij dit aan de orde had kunnen stellen en hij hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Gelet op de grote discrepantie tussen de handtekeningen en het uitblijven van een reactie, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het belang van een zorgvuldige besluitvorming doorslaggevend mogen achten en mogen concluderen dat sprake was van een gebrek dat niet is hersteld. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
7. Verweerder heeft het bezwaarschrift dan ook in redelijkheid op grond van artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk verklaard.
8. Over de stelling van eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord voordat op het bezwaar is beslist, overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, waarbij de rechtbank van belang acht dat verweerder in de brief van 20 mei 2014 duidelijk de consequentie van niet tijdig reageren heeft vermeld, heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk kunnen verklaren en van het horen van eiser kunnen afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Landwaart-Ekkelenkamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.