6.3Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de verklaringen van zowel verdachte als aangever [slachtoffer] stelt de rechtbank vast dat zij op 4 juli 2014 ruzie hadden met elkaar via de telefoon, waarna ze afspraken om elkaar te ontmoeten. Verdachte stak een geladen vuurwapen bij zich, naar eigen zeggen omdat hij zich door aangever bedreigd voelde. Bij die ontmoeting - op een parkeerplaats voor een flatgebouw - ontstond meteen een woordenwisseling en ook een handgemeen. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren over het handgemeen dat ze jongens zien duwen en trekken. In dat handgemeen is verdachte door [slachtoffer] tweemaal met een voorwerp op zijn hoofd geslagen en heeft verdachte twee kogels afgevuurd met een vuurwapen (zoals bewezen). Hoewel er veel bekenden van zowel [slachtoffer] als verdachte aanwezig waren bij dit handgemeen, hebben zij beiden geen namen willen noemen van die omstanders. Wel zijn er enkele getuigen gehoord, waaronder [getuige 1] en [getuige 2], die op wat grotere afstand een en ander hebben waargenomen.
Verdachte, [slachtoffer] en de verschillende getuigen die zijn gehoord hebben afwijkend verklaard over het moment waarop de schoten zijn gelost en het moment waarop verdachte het letsel heeft opgelopen aan zijn gezicht en hoofd. De rechtbank kan hierdoor niet vaststellen in welke volgorde de handelingen door verdachte en [slachtoffer] zijn uitgevoerd.
De verklaring van verdachte dat hij heeft geschoten in noodzakelijke en onmiddellijke reactie op het slaan door [slachtoffer] is echter onvoldoende aannemelijk geworden.
Daarbij is ten eerste van belang dat verdachte zelf wisselend en inconsistent heeft verklaard. Zo verklaarde hij bij de politie dat hij, nadat aangever op hem had ingestoken met een voorwerp en twee vrienden van aangever hem hadden geslagen en getrapt, zijn pistool pakte en de eerste keer bewust in de lucht schoot. Nadat aangever had gezegd dat hij niet bang was voor losse flodders, schoot hij op de auto. Bij de rechter-commissaris, hierover bevraagd, verklaarde hij evenwel dat hij, nadat hij van zijn pizzabrommer was afgestapt, één of tweemaal in de lucht schoot en pas daarna werd gestoken door [slachtoffer]. Ter zitting is hij weer teruggekomen op deze verklaring en heeft hij verklaard min of meer in lijn met de bij de politie afgelegde verklaring. Na het tonen van de foto’s van de inslag in de flat verklaarde hij echter dat hij bij het eerste schot bewust op de betonnen rand onder het raam van de flat had gericht.
Uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt verder dat verdachte en [slachtoffer] daags na het handgemeen telefonisch contact hebben gehad waarbij zij hebben besproken om “een verhaal aan te knopen”, hetgeen de rechtbank begrijpt als de verhalen op elkaar afstemmen. In zijn verklaring tegenover de politie van 7 oktober 2014 heeft [slachtoffer] bevestigd dat zij hadden afgesproken de verklaringen op elkaar af te stemmen.
De verklaring van verdachte dat hij genoodzaakt was te schieten om zich uit zijn benarde positie te bevrijden, vindt ten slotte onvoldoende steun in verklaringen van getuigen. De door getuige [getuige 1] bij de politie afgelegde verklaring geeft hiervoor weliswaar enige steun, maar [getuige 1] verklaart dat hij iemand met bebloed hoofd zag
ruimvoor het schieten. Dit is niet in overeenstemming met wat verdachte verklaart, namelijk dat hij meteen in reactie op het slaan heeft geschoten. Bovendien heeft getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris juist op dit punt weer anders verklaard dan hij bij de politie heeft gedaan.
Gelet op deze omstandigheden, is voor de rechtbank niet aannemelijk geworden dat verdachte zich bevond in een situatie waarin hij ogenblikkelijk wederrechtelijk werd aangerand en waartegen verdediging -door met een vuurwapen te schieten- geboden was.
De rechtbank concludeert dan ook dat een noodweersituatie, in die zin dat het handelen van verdachte noodzakelijk was om zich te verdedigen, niet aannemelijk is geworden. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar als:
Feit 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
Feit 3: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III, en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.