4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting en op grond van de stukken die zich in het dossier bevinden niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het haar primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zodat zij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op 5 november 2013 omstreeks 09:30 uur komt er een melding binnen bij de meldkamer van de Regionale Ambulance Voorziening Utrecht. Er wordt verzocht om een ambulance voor het adres [adres] te [woonplaats] omdat zich daar een baby bevindt die, zoals de meldster doorgeeft, de hele tijd aan het huilen was en in één keer wegzakte en niet meer reageerde. De baby blijkt later te zijn de op dat moment 10 weken oude [slachtoffer] (geboren op [2013]). De meldster blijkt te zijn: [verdachte], verdachte.
De ook door verdachte gealarmeerde huisarts is als eerste ter plaatse en kort daarna de motorambulance verpleegkundige. Er wordt onder meer geconstateerd dat [slachtoffer] bleek en slap is, epileptiforme trekkingen vertoont en een dwangstand naar links heeft. Zijn ademhaling en hartslag zijn goed. [slachtoffer] wordt opgenomen op de spoedeisende hulp van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) en gaat daarna naar het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) van het UMCU.
Gedurende zijn opname in het WKZ/UMCU wordt bij de CT-scan op 5 november 2013 een bloeding onder het hersenvlies (subdurale bloeding) gezien en op een MRI van 8 november 2013 ook enkele kleine subdurale bloedingen en een bloeding onder het spinnenwebvlies (subarachnoïdale bloeding). Ook wordt tijdens de opname vastgesteld dat bij [slachtoffer] sprake is van uitgebreide netvliesbloedingen (retinabloedingen) beiderzijds. Er is in het ziekenhuis ook uitgebreid onderzoek verricht naar eventuele stollingsproblemen en stofwisselingsziekten. Er zijn geen aanwijzingen voor deze aandoeningen gevonden.
[slachtoffer] verbleef bij verdachte (hierna ook de oppas), aangezien zij vanaf 4 november 2013 half zes ’s avonds op hem paste. [slachtoffer] is door zijn vader naar de oppas gebracht. De oppas wordt als verdachte aangemerkt en voor het eerst op 6 november 2013 door de politie gehoord.
Op 14 november 2013 wordt [slachtoffer] uit het ziekenhuis ontslagen. Tijdens en na de opname heeft [slachtoffer] zich gunstig ontwikkeld. Er was sprake van een mild verloop.
Uit het onderzoek van de politie naar het leven van [slachtoffer] vijf dagen voor de melding komt niet naar voren dat er op enig moment een incident of ongeluk met [slachtoffer] heeft plaatsgevonden.
In het licht van het tenlastegelegde moet worden vastgesteld of het geconstateerde letsel bij [slachtoffer] is toegebracht en zo ja, wanneer en vervolgens door wie dat letsel is toegebracht. Voor de beantwoording van de eerste twee vragen zijn forensisch medisch deskundigen ingeschakeld, die op basis van het geconstateerde letsel hebben gerapporteerd en ter zitting vragen hebben beantwoord.
Oorzaak letsel.
Op 19 november 2013 heeft S. de Vries, forensisch arts van de Forensische Kliniek Kindermishandeling (FPKM), als voorlopige conclusie gesteld dat de combinatie van bevindingen bij [slachtoffer], zonder aannemelijke verklaring voor het ontstaan van deze bevindingen, verdacht is voor toegebracht schedel-/hersenletsel (Abusive Head Trauma).
In het rapport van 20 mei 2014 van het FPKM, opgesteld door C.A. de Lint, forensisch arts,
wordt opgemerkt dat bij poliklinische controle op de polikliniek oogheelkunde op 9 januari 2014 geen afwijkingen bij [slachtoffer] worden waargenomen. De herhaalde röntgenopnamen op 20 november 2013 van het skelet van [slachtoffer] laten geen botbreuken zien.
De CT-scan van 5 november 2013, de MRI van 8 november 2013 en de röntgenopnamen van 20 november 2013 zijn in het kader van het onderzoek door het FPKM herbeoordeeld.
Samengevat zijn bij [slachtoffer] - voor zover hier van belang - de volgende afwijkende bevindingen gedaan:
I. schedel- hersenletsel
a. bloedingen onder het harde hersenvlies (subdurale bloeding);
b. bloeding onder het spinnenwebvlies (subarachnoïdale bloeding);
II. oogafwijkingen
Uitgebreide netvliesbloedingen (retinabloedingen) beiderzijds.
Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een onderliggende medische aandoening die een verklaring zou kunnen vormen voor deze afwijkende bevindingen en een geboortetrauma is uitgesloten.
Hoewel (een deel van) deze afwijkende bevindingen bij [slachtoffer] ieder afzonderlijk mogelijk zouden kunnen worden verklaard door andere oorzaken, vormt de combinatie van bevindingen, aldus C.A. de Lint, een betrouwbare indicatie voor een niet-accidentele oorzaak van de bevindingen.
De afwijkende bevindingen bij [slachtoffer] zijn, zonder aannemelijke verklaring voor het ontstaan van deze bevindingen, zeer verdacht voor toegebracht schedel-/hersenletsel (Abusive Head Trauma).
Het rapport van 6 maart 2015 van het NFI, opgesteld door R.A.C. Bilo, forensisch arts KNMG, is gebaseerd op de medische bevindingen uit de rapportage van het FPKM en het proces-verbaal van politie. Ook deskundige Bilo stelt dat, als (aangeboren en verworven) aandoeningen zijn uitgesloten als verklaring voor de bevindingen bij medisch onderzoek (afzonderlijk en in combinatie), de combinatie van bevindingen zeer suggestief is voor een traumatische oorzaak.
Gezien het ontbreken van aanwijzingen voor een aandoening of een geboortetrauma resteert volgens Bilo een trauma na de geboorte als enige verklaring voor de combinatie van bevindingen. R.A.C. Bilo concludeert dat er in deze zaak dan twee mogelijkheden zijn:
1. Er is sprake geweest van een trauma met een accidentele toedracht, waarbij het optreden
van het incident om welke reden dan ook niet gemeld is in het ziekenhuis of tijdens de
verhoren bij de politie (maar waarvoor tijdens de opname in het ziekenhuis geen
aanwijzingen zijn gevonden);
2. Er is sprake geweest van een trauma met een niet-accidentele toedracht, met andere
woorden, er was sprake van een toegebracht letsel.
Op basis van bevindingen van wetenschappelijk onderzoek geldt, aldus R.A.C. Bilo, dat de combinatie van bevindingen bij [slachtoffer] in combinatie met de klinische verschijnselen op
5 november 2013 en het ontbreken van verklaringen over een accidentele toedracht, veel waarschijnlijker is bij een trauma met een niet-accidentele toedracht dan een accidentele toedracht.
Zowel C.A. de Lint als R.A.C. Bilo zijn beiden van mening dat het niet mogelijk is om vast te stellen welk type trauma (repeterend acceleratie-deceleratietrauma en/of contacttrauma of een combinatie van beide) verantwoordelijk is geweest voor het ontstaan van de bevindingen.
Op grond van de hiervoor genoemde bevindingen, is de rechtbank van oordeel dat bij [slachtoffer] sprake is geweest van letsel als gevolg van een trauma met een niet-accidentele toedracht.
Datering toebrengen letsel
Over het tijdstip van het toebrengen van het trauma hebben de deskundigen zich desgevraagd ook uitgelaten. Uit de rapporten en de verklaringen van de deskundigen maakt de rechtbank op dat de medische onderzoeken naar de diverse bloedingen geen betrouwbare datering van een veroorzakend trauma opleveren.
R.A.C. Bilo heeft in zijn rapport het volgende opgemerkt en dit ter terechtzitting bevestigd en nader toegelicht.
Uitgaande van de verklaringen met betrekking tot het gedrag en de ontwikkeling van klinische verschijnselen voorafgaand aan de opname, het beloop van de verschijnselen tijdens de opname en de aanwezigheid van restverschijnselen bij overleven, is het, afhankelijk van de ernst van deze verschijnselen, mogelijk om bij jonge kinderen die hersenletsel opgelopen hebben bij benadering vast te stellen wanneer het letsel is ontstaan.
In het algemeen geldt bij kinderen, zowel bij ernstig als bij minder ernstig toegebracht (schedel)hersenletsel, dat de klinische verschijnselen als gevolg van letsels, zoals deze bij [slachtoffer] op en na 5 november 2015 zijn vastgesteld, ontstaan na het laatste moment van normaal functioneren.
Ter terechtzitting van 24 maart 2015 heeft deskundige L.L.B.M. van Duurling van het FPKM de uitgangspunten van R.A.C. Bilo onderschreven.
R.A.C. Bilo heeft ter zitting nog toegevoegd dat het bij het afwijken van normaal functioneren ook om subtiele veranderingen kan gaan, die overigens ook veroorzaakt kunnen worden door bijvoorbeeld wijziging in omgeving, ritme of koorts. De alarmerende verandering in het gedrag van [slachtoffer] in de ochtend van 5 november 2013 kan dus niet als indicator gelden voor het moment van het veroorzakend moment van het letsel.
In deze zaak lopen de verklaringen uiteen over het laatste moment van normaal functioneren. Kort samengevat verklaart de oppas dat vanaf het moment van brengen door de vader [slachtoffer] niet zoals gebruikelijk reageerde. De vader verklaart dat [slachtoffer] zoals altijd reageerde. Deskundige Bilo geeft de rechtbank hierover het volgende in overweging:
- “als de mededelingen van vader over het gedrag van [slachtoffer] op het moment van achterlaten bij de oppas overeenkomen met het daadwerkelijke gedrag van [slachtoffer] op dat moment, is het veel (de toevoeging ‘veel’ is ter terechtzitting van 24 maart 2015 door Bilo gegeven) waarschijnlijker dat het incident dat geleid heeft tot de klinische verschijnselen, die aanleiding vormden voor het zoeken van medische hulp, heeft plaatsgevonden na achterlating bij de oppas dan daarvoor.
- als de verklaringen van de oppas en haar dochter over het gedrag van [slachtoffer] op het moment van achterlaten bij de oppas overeenkomen met het daadwerkelijke gedrag van [slachtoffer] op dat moment, kan niet uitgesloten worden dat het incident dat geleid heeft tot de verschijnselen, die aanleiding vormden voor het zoeken van medische hulp, heeft plaatsgevonden vóór achterlating bij de oppas.”
De rechtbank dient derhalve op basis van de afgelegde verklaringen over het functioneren van [slachtoffer] tot een datering van het ontstaan van het letsel te komen, waarbij ook subtiele veranderingen in het gedrag van [slachtoffer] relevant zijn. Bepalend is daarbij het eerste moment van een verandering in het functioneren van [slachtoffer]. Daarover heeft, kort gezegd, de vader verklaard dat [slachtoffer] niet anders dan anders was toen hij hem overdroeg aan de verdachte en verdachte dat [slachtoffer] vanaf de overdracht in sommige opzichten anders dan anders functioneerde. De vraag is of een (subtiele) verandering van het gedrag van [slachtoffer], kan worden vastgesteld of uitgesloten op basis van de verklaringen in het dossier.
De rechtbank beantwoord die vraag ontkennend.
Uit de verklaringen van vader en de overige getuigen over [slachtoffer] komt allereerst naar voren dat de meesten [slachtoffer] maar een korte periode hebben meegemaakt. Bovendien zijn de verbalisanten niet zeer uitgebreid op het gedrag van [slachtoffer] ingegaan. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet vaststellen dat er geen subtiele signalen van gedragsverandering zijn geweest vóórdat [slachtoffer] naar de oppas werd gebracht.
Verdachte is zeer uitgebreid door de politie gehoord en blijft bij haar verklaring dat [slachtoffer] van meet af aan anders reageerde. In het dossier bevinden zich eveneens de verklaringen van de kinderen van verdachte, die de verklaringen van moeder in grote lijnen ondersteunen. Objectieve informatie ter ondersteuning of ter ontkrachting van de verklaring van verdachte is zeer summier in het dossier aanwezig. De rechtbank kan niet vaststellen dat de verklaring van verdachte onjuist is.
De rechtbank kan daarom niet de conclusie te kunnen trekken op welk moment [slachtoffer] voor het eerst niet meer normaal functioneerde en reageerde, en derhalve op welk moment het veroorzakend incident bij benadering heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het verdachte moet zijn geweest die het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit brengt mee dat verdachte dient te worden vrijgesproken.