Overwegingen
1. Met referte aan eisers eerdere Wob- verzoek van 12 april 2013, waarin eiser heeft verzocht om verstrekking van informatie over wachtgeld uitkeringen van oud-bestuurders in de voorgaande jaren, verzoekt eiser bij brief van 1 augustus 2014, met verwijzing naar de Wob, om de volgende informatie:
alle correspondentie (schriftelijke dan wel elektronisch of op andere wijze vastgelegd) die intern in uw organisatie alsook tussen u en externe derden (andere gemeenten, VNG, partijen, openbaar ministerie, media, etc.) sinds het indienen van bovengenoemd Wob-verzoek heeft plaatsgevonden;
documenten waaruit blijkt welke ambten(a)r(en) deze correspondentie met externe partijen dan wel (de rechtbank begrijpt:) interne partijen hebben gevoerd.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de door eiser gevraagde informatie verstrekt. Dit betreft ten aanzien van het eerste verzoek correspondentie tussen eiser en de gemeente en tussen de gemachtigde van eiser, die namens eiser is opgetreden in de bezwaarprocedure, en de gemeente en de secretaris van de commissie bezwaarschriften. Ten aanzien van het tweede verzoek heeft verweerder twee mandaatbesluiten verstrekt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft verweerder, met verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, ten grondslag gelegd dat de aan eiser verstrekte documenten niet openbaar zijn gemaakt in de zin van de Wob, zodat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft op verzoek van eiser de afschriften (nogmaals) toegezonden. Dit betreft een feitelijke handeling, zodat hiertegen geen bezwaar open staat en het bezwaar derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat eiser misbruik maakt van recht. Eisers verzoeken op grond van de Wob worden enkel aangegrepen om een vergoeding voor de proceskosten te verkrijgen.
5. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) volgt dat voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden zijn vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. In die zaak hadden de gemachtigden vele verzoeken op grond van de Wob over dezelfde verkeersboete ingediend, vele ingebrekestellingen ingediend, meermalen om dezelfde documenten gevraagd zonder reden te geven voor die herhalingen en door middel van vage correspondentie richting verweerder de tijdige besluitvorming verder bemoeilijkt. Van dergelijke of vergelijkbare handelingen is in onderhavige procedure geen sprake geweest. Evenmin ziet de rechtbank anderszins aanleiding voor het oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege misbruik van recht. 6. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het verzoek van eiser dient te worden gekwalificeerd als een verzoek op grond van de Wob, zodat de beslissing op dit verzoek een besluit betreft en niet een feitelijke handeling. Verweerder is derhalve ten onrechte overgegaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser weliswaar heeft verzocht om afschriften van de gevraagde informatie en niet heeft verzocht om openbaarmaking, maar in zijn verzoek wel heeft verwezen naar de Wob. Voorts blijkt uit de bezwaar- en beroepsgronden dat eiser heeft bedoeld een verzoek te doen op grond van de Wob. Nu eiser heeft bedoeld een verzoek te doen op grond van de Wob, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek ten onrechte als een verzoek om het toesturen van informatie heeft beschouwd en niet als een verzoek om openbaarmaking op grond van de Wob. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in voornoemde uitspraak van de ABRvS, waarin is geoordeeld dat in het geval het om een bewuste keuze gaat het verzoek om informatie op de Wob te baseren, het als een Wob-verzoek dient te worden aangemerkt. Dit betekent dat verweerder het verzoek ten onrechte niet heeft aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de reactie op die aanvraag ten onrechte niet heeft aangemerkt als een besluit.
8. Het hiervoor onder 7 overwogene geldt alleen voor de documenten die niet eerder openbaar zijn gemaakt. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS volgt dat documenten die naar hun aard openbaar zijn niet nogmaals openbaar gemaakt kunnen worden. Voorts kunnen documenten die eerder op grond van de Wob openbaar zijn gemaakt niet nogmaals op grond van die wet openbaar worden gemaakt. De rechtbank wijst bij wijze van voorbeeld op de uitspraak van de ABRvS van 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1556. Uit het verweerschrift van 20 november 2014 blijkt dat enkele van de aan eiser verstrekte documenten reeds openbaar waren. Het gaat om de beschikking op het Wob-verzoek, verzonden op 19 april 2013 (nummer 2 in het lijstje van verstrekte documenten zoals opgenomen in het verweerschrift), het gewijzigde besluit van 10 juni 2013 inclusief een bijlage (nummer 6), een kopie van het mandaatbesluit van de voorzitter van de commissie bezwaarschriften (nummer 12) en een kopie van het besluit van het college voorzien van het nummer 2175 (nummer 13). Nu deze documenten reeds openbaar waren, heeft verweerder het verzoek in zoverre terecht aangemerkt als een verzoek tot het verrichten van een feitelijke handeling, zodat de reactie hierop geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. 9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, voor zover het de documenten betreft die nog niet openbaar waren, ten onrechte heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De rechtbank zal daarom het beroep in zoverre gegrond verklaren en het bestreden besluit voor dit gedeelte vernietigen. Voor wat betreft de documenten die reeds openbaar waren, te weten de documenten die in het verweerschrift zijn aangeduid met de nummers 2,6,12 en 13, heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, zodat het bestreden besluit voor dit gedeelte in stand kan blijven. In het navolgende zal de rechtbank bespreken of er met het oog op finale geschilbeslechting aanleiding bestaat om ten aanzien van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit zelf in de zaak te voorzien.
10. Eiser voert in de eerste plaats aan dat verweerder bij het primaire besluit ten onrechte zijn persoonsgegevens openbaar heeft gemaakt. Uit artikel 10, tweede lid, sub e, van de Wob volgt dat het verstrekken van informatie achtwege blijft voor zover dit belang niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Eiser heeft geen uitdrukkelijke toestemming gegeven voor het openbaar maken van zijn persoonsgegevens, zodat verweerder niet tot openbaarmaking had mogen overgaan. Eiser wijst op de uitspraak van de ABRvS van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:291. Voorts stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. 11. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit betoog niet. Gelet op het uitgangspunt van de Wob, waarbij openbaarheid de regel is, en het feit dat het hier gaat om openbaarmaking van eisers eigen persoonsgegevens, heeft verweerder bij het nemen van het primaire besluit geen aanleiding hoeven zien om de persoonsgegevens van eiser niet openbaar te maken. Nu eiser bij zijn verzoek een beroep heeft gedaan op de Wob, heeft verweerder bij openbaarmaking ervan uit mogen gaan dat het anonimiseren van eisers persoonsgegevens niet nodig was. Door de verwijzing naar de Wob wordt eiser immers geacht te streven
naar - en in te stemmen met - volledige openbaarmaking van het door hem gevraagde document. Indien eiser dit niet wenst had hij ook op andere wijze om de documenten kunnen verzoeken. Onder deze omstandigheden had het op de weg van eiser gelegen om bij zijn verzoek expliciet aan te geven dat hij geen openbaarmaking van zijn persoonsgegevens wenste. Noch uit de wet noch uit de jurisprudentie vloeit voort dat verweerder pas tot openbaarmaking van persoonsgegevens van degene die verzoekt om informatie op grond van de Wob mag overgaan als daarvoor door de verzoeker uitdrukkelijk toestemming wordt gegeven. Het geven van toestemming, zoals verwoord in artikel 10, derde lid, van de Wob, heeft betrekking op de openbaarmaking van persoonsgegevens van derden en niet op openbaarmaking van persoonsgegevens van de verzoeker zelf.
Voorts overweegt de rechtbank dat, nu uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de hiervoor onder 10 als eerste genoemde bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie, geen aanleiding bestond om eiser over zijn bezwaren te horen.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit niet slagen, zodat de rechtbank aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser alsnog ongegrond te verklaren en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
15. Er bestaat geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van de bezwaarprocedure, omdat het primaire besluit niet wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.