ECLI:NL:RBMNE:2015:2433

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
C-16-358657 - HA ZA 13-1039
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding op basis van brand- en bedrijfsschadeverzekering na ontploffing in biogasinstallatie

In deze zaak vordert Holmel B.V. dat ASR Schadeverzekering N.V. gehouden is om dekking te verlenen voor schade die is ontstaan door een ontploffing in de biogasinstallatie op 2 januari 2011. Holmel, een onderneming in de agrarische sector, had bij ASR een brandverzekering en een bedrijfsschadeverzekering lopen. Na de schade heeft Holmel ASR verzocht om vergoeding, maar ASR heeft dit afgewezen, stellende dat er geen dekking was onder de polis. Holmel heeft vervolgens een rechtszaak aangespannen om de dekking af te dwingen.

De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail onderzocht, inclusief de rapportages van verschillende deskundigen die de oorzaak van de schade hebben onderzocht. Holmel stelde dat de schade was veroorzaakt door een ontploffing, terwijl ASR betwistte dat er sprake was van een gedekt evenement volgens de polisvoorwaarden. De rechtbank heeft de deskundigenrapporten van ASR als meer overtuigend beoordeeld en geconcludeerd dat Holmel niet heeft aangetoond dat de schade door een ontploffing in de zin van de polis is veroorzaakt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van Holmel afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank oordeelde dat Holmel niet geslaagd was in het bewijs van haar stelling dat de schade aan de gasmotor was veroorzaakt door een ontploffing, en dat er geen aanleiding was voor nadere bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/358657 / HA ZA 13-1039
Vonnis van 18 maart 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HOLMEL B.V.,
gevestigd te Heibloem,
eiseres,
advocaat mr. H.J.W. Weekers,
tegen
naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. S.P.A. Wensink-Vergunst.
Partijen zullen hierna Holmel en ASR genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 februari 2014,
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 september 2014,
  • de reactie op het proces-verbaal van ASR bij brief van 20 oktober 2014,
  • de reactie op het proces-verbaal en de brief van ASR van Holmel bij brief van 31 oktober 2014,
  • het faxbericht van ASR van 11 november 2014,
  • de antwoordakte van Holmel van 12 november 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Holmel drijft een onderneming in de agrarische sector. Zij beschikt over een mestvergistings(biogas)installatie (hierna: de biogasinstallatie) met een warmtekrachtinstallatie. Het uit mestvergisting verkregen biogas wordt aangewend voor de warmtekrachtinstallatie. Deze bevat twee gasmotoren met verschillende vermogens (346 kW en 805 kW). De beide gasmotoren drijven een generator aan waarmee elektrische energie en warmte wordt opgewekt. De energie wordt aan het openbare elektriciteitsnet geleverd, de opgewekte warmte wordt aangewend voor het bedrijf van Holmel.
2.2.
Op 2 januari 2011 is schade ontstaan aan de gasmotor met het vermogen van 805 kW.
2.3.
Ten tijde van voormeld schade-evenement had Holmel bij ASR een brandverzekering lopen onder polisnummer 32642419 en een bedrijfsschadeverzekering onder polisnummer 32615934.
2.4.
De brandverzekering heeft betrekking op enkele bedrijfsgebouwen (pluimveestallen) en de biogasinstallatie. De biogasinstallatie is voor deze verzekering aangemerkt als opstal. Voor de brandverzekering gelden de Bijzondere Voorwaarden Brand-Storm Indexverzekering voor Agrarische Gebouwen (productie 2 dagvaarding, model BAF 06-1). Artikel 4 met de titel ‘Omvang van de dekking’ van deze bijzondere voorwaarden luidt:
‘Wij bieden dekking voor schade aan of het verlies van het gebouw die is veroorzaakt door een van de volgende gebeurtenissen:
brand;
ontploffing;
brand en ontploffing als gevolg van eigen gebrek of de aard van de verzekerde zaken;
(…)’
2.5.
Voor de bedrijfsschadeverzekering gelden de Bijzondere Voorwaarden Uitgebreide Bedrijfsschadeverzekering voor Agrarische Bedrijven (productie 3 dagvaarding, model BAZ 06-1). Artikel 5 met de titel ‘Gedekte gebeurtenissen’ van die bijzondere voorwaarden luidt:
‘De dekking die in artikel 4 staat omschreven geldt voor de volgende gebeurtenissen:
brand;
ontploffing;
brand en ontploffing als gevolg van eigen gebrek of de aard van de verzekerde zaken;
(…)’
Artikel 4 lid 1 luidt:
‘Wij bieden dekking voor de bedrijfsschade die binnen de uitkeringstermijn is geleden en die is veroorzaakt door:
a. materiële schade die het gevolg is van een in artikel 5 genoemde gebeurtenis aan:
1. het gebouw en/of de bijgebouwen,
(…)’
2.6.
Op beide verzekeringen zijn de Algemene Voorwaarden volgens model AVZ 06-2 van toepassing (productie 4 dagvaarding). In die voorwaarden is ‘ontploffing’ omschreven als:
‘Een hevige krachtsuiting van gassen of dampen die zich onverwachts ontwikkelt. Daarbij gelden de bepalingen die hierna volgen. Als de ontploffing ontstaat in een – al dan niet gesloten – vat, dan is aan het vereiste van een hevige krachtsuiting die zich onverwachts ontwikkelt voldaan, als de wand van het vat onder de druk van de gassen en dampen die zich in het vat bevinden een zodanige scheiding heeft ondergaan, dat door het uitstromen van gas, damp of vloeistof uit de door de scheiding gevormde opening, de drukken van binnen en buiten het vat plotseling aan elkaar gelijk zijn geworden.
Het maakt daarbij niet uit hoe deze gassen of dampen zijn ontstaan en of zij al vóór de ontploffing aanwezig waren of dat zij pas tijdens de ontploffing ontwikkeld werden. Als dit niet het geval is of als de ontploffing buiten een vat is ontstaan, dan moet de krachtsuiting de onmiddellijke werking zijn geweest van gassen of dampen die door een scheikundige reactie van vaste, vloeibare gas- of dampvormige stoffen, of een mengel daarvan, zijn ontwikkeld of tot uitzetting zijn gebracht.’
2.7.
Holmel heeft met een beroep op de brandverzekering en de bedrijfsschadeverzekering het schadevoorval gemeld bij ASR en om vergoeding van zijn schade verzocht met de stelling dat de schade het gevolg is van een onder de verzekering gedekte oorzaak, namelijk ontploffing.
2.8.
Partijen hebben bij akte schade-experts benoemd om de hoogte van de schade vast te stellen. Als expert van Holmel is Coolen Expertise B.V. benoemd en als expert van ASR is Crawford & Company (Nederland) B.V. (hierna: Crawford) benoemd. De omvang van de zaakschade aan de gasmotor hebben deze experts in juli 2011 getaxeerd op € 184.519,00 (productie 6 dagvaarding). De taxatie van de bedrijfsschade hebben zij nog niet verricht.
2.9.
ASR heeft de deskundige de heer [A] (hierna: [A]) van Crawford opdracht gegeven de oorzaak van het schadevoorval te onderzoeken. Holmel heeft de deskundige de heer [B] (hierna: [B]) van Kiwa Gas Technology ingeschakeld om een onderzoek naar de oorzaak van het schadevoorval te doen. Beide deskundigen hebben op 25 januari 2011 de gasmotor onderzocht in de werkplaats van Bredenoord BioEnergy B.V. (hierna: Bredenoord), de leverancier van de installatie die tevens het onderhoud deed. Diezelfde dag hebben ook deskundigen aan de zijde van (de aansprakelijkheidsverzekeraars van) Bredenoord (werkzaam bij Cunningham Lindsey) onderzoek gedaan.
2.10.
[A] heeft op 17 februari 2011 (productie 7 dagvaarding) en op 22 juli 2011 (productie 11 dagvaarding) over de oorzaak van het schadevoorval gerapporteerd. [B] heeft in mei 2011 gerapporteerd (productie 9 dagvaarding).
2.11.
Op basis van de eerste bevindingen van [A] heeft ASR de tussenpersoon van Holmel op 10 maart 2011 bericht (productie 8 dagvaarding) dat er geen dekking is onder de polis met nummer 32642419 (de brandverzekering) omdat, kort gezegd, de schade niet het gevolg is van een ontploffing in de zin van de polis.
2.12.
Hierna hebben partijen getracht tot een minnelijke oplossing te komen maar zijn niet tot overeenstemming gekomen.
2.13.
Op verzoek van Holmel heeft vervolgens een voorlopig deskundigenverhoor en voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij aan de zijde van Holmel is gehoord de deskundige drs. [C] (hierna: [C]). Aan de zijde van ASR is [A] gehoord.
2.14.
Hierna heeft Holmel de deskundige prof. ir. [D] (hierna: [D]) ingeschakeld om (dossier)onderzoek te doen naar alle rapporten en bevindingen. [D] heeft in augustus 2013 zijn rapportage uitgebracht (productie 16 dagvaarding).
2.15.
Op 25 oktober 2013 heeft de advocaat van Holmel aan de advocaat van ASR onder toezending van en met verwijzing naar het rapport van [D] ASR gesommeerd om dekking te verlenen. ASR heeft hieraan geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
Holmel vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat ASR gehouden is om conform de verzekeringsovereenkomsten met polisnummers 00332642419 (schadeverzekering o.a. biogasintallatie) en 0032615934 (bedrijfsschadeverzekering), dekking te verlenen voor de schade die voortvloeit uit het schadevoorval van 2 januari 2011 en ASR veroordeelt om aan Holmel te betalen de vastgestelde materiële schade van € 184.519,00 en de bedrijfsschade nader te begroten conform de polisvoorwaarden, beide schadevergoedingen te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van ASR in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
3.2.
Holmel stelt zich op het standpunt dat met betrekking tot de brandverzekering sprake is van een gedekt evenement in de zin van de voorwaarden model BAF 06-1, namelijk dat de schade is ontstaan door ontploffing(en) als gevolg van een eigen gebrek of de aard van de verzekerde zaak. Ook de bedrijfsschadeverzekering biedt volgens Holmel dekking op grond van artikel 4 en 5 van de voorwaarden BAZ 06-1.
3.3.
ASR voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat er geen dekking is onder de brandverzekering en bedrijfsschadeverzekering. Ten aanzien van die laatste verzekering voert zij tevens aan dat de biogasinstallatie niet onder deze verzekering valt.
3.4.
Volgens ASR blijkt uit de tekst van beide polisvoorwaarden dat enkel gedekt is schade ‘veroorzaakt door / die het gevolg is van’ ontploffing en dat schade ten gevolge van een eigen gebrek of de aard van de verzekerde zaken niet is gedekt. Primair stelt ASR zich op het standpunt dat uit de bevindingen van de deskundigen niet op te maken is dat zich een carterexplosie heeft voorgedaan. Subsidiair, in het geval de rechtbank mocht oordelen dat zich wel een explosie in het carter heeft voorgedaan, is zij van mening dat zich geen ontploffing in de zin van de polisvoorwaarden heeft voorgedaan. Zij verwijst daarbij naar de definitie vermeld in de polisvoorwaarden (model AVZ 06-2) en stelt dat uit de bevindingen van [A] volgt dat er geen sprake is geweest van ‘een plotsklapse en hevige krachtsuiting’ door explosie. Meer subsidiair vindt zij dat zij enkel gehouden is de schade uit te keren die veroorzaakt is door de ontploffing. Deze schade is beperkt tot het scheuren van de ontluchtingsslang en de olieverontreiniging die dit met zich bracht.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal eerst ingaan op het verzoek van ASR om tot verbetering van het proces-verbaal – dat met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid is opgemaakt –
van de zitting van 26 september 2014 over te gaan.
4.2.
Dit verzoek zal worden afgewezen. De regeling voor de aanvulling en verbetering van een rechterlijke uitspraak zoals bedoeld in artikel 31 en 32 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft geen betrekking op het proces-verbaal. Nu het proces-verbaal buiten aanwezigheid van partijen is opgemaakt worden de brieven van partijen in reactie op het proces-verbaal wel tot de gedingstukken gerekend. Dit betreft de brief van ASR van 12 november 2014 waarin zij op verschillende punten om verbetering van het proces-verbaal verzoekt en de reactie hierop van Holmel van 31 oktober 2014 waarin zij haar standpunt aan de rechtbank kenbaar maakt. Voor zover van belang zal op de inhoud van de reacties van partijen op het proces-verbaal nog worden ingegaan.
4.3.
Verder ligt ter beoordeling voor of ASR een beroep toekomt op haar stelling die zij voor het eerst heeft aangevoerd in haar akte uitlating en overlegging producties van 26 september 2014, te weten dat het risicoadres op de polis van de bedrijfsschadeverzekering ‘Karreveld’ betreft en dat Holmel geen bedrijfsschadeverzekering heeft afgesloten voor het bedrijf op het risicoadres ‘Aan de Heibloem’ waar zij de biogasinstallatie exploiteert. ASR meent dat zij daarom niet gehouden is een uitkering te doen voor mogelijke bedrijfsschade die Holmel ten gevolge van het schade-evenement heeft geleden.
4.4.
Holmel heeft op dit punt primair aangevoerd dat ASR in rechte uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft erkend (in de zin van artikel 154 lid 1 Rv) dat de biogasinstallatie onder de dekking valt van de brandschadeverzekering die dekking biedt voor bedrijfsschade. Zij wijst daarvoor op de alinea van 2.4. in de conclusie van antwoord waar staat ‘De onder de brandverzekering vallende mestvergistingsinstallatie’.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is met het bepaalde in alinea 2.4 van de conclusie van antwoord geen sprake van een gerechtelijke erkentenis. Een gerechtelijke erkentenis is een uitdrukkelijk, ondubbelzinnig erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij. De zinsnede onder 2.4. in de conclusie van antwoord is daarvoor niet eenduidig genoeg. Dat blijkt ook uit de verschillende uitleg die partijen daaraan geven. Volgens Holmel heeft zij uit deze zinsnede redelijkerwijs mogen begrijpen dat van een erkenning sprake is omdat op beide polisbladen staat vermeld ‘Polisblad Brandverzekering’. Volgens ASR, zo heeft zij ter zitting aangevoerd, doelde zij in 2.4. in de conclusie van antwoord op de opstalverzekering, dus op de brandverzekering en niet op de bedrijfsschadeverzekering.
4.6.
Wel acht de rechtbank het feit dat ASR dit verweer in deze procedure pas na conclusie van antwoord voert in strijd met een goede procesorde. Daartoe dient het volgende. Partijen zijn vanaf 2011 met elkaar in overleg over de schademelding en hebben toen onder meer voor zowel de brandverzekering als de bedrijfsschadeverzekering bij akte experts benoemd voor de taxatie van de schade. In 2011, 2012 en 2013 hebben beide partijen (eigen) deskundigen ingeschakeld om de oorzaak van de schade te achterhalen, daarover met elkaar gecorrespondeerd maar zijn vervolgens niet tot overeenstemming gekomen. Hierna is Holmel tot dagvaarding overgegaan en heeft ASR bij conclusie van antwoord verweer gevoerd. In haar conclusie van antwoord stelt ASR onder meer (onder 2.18) dat de experts nog bezig zijn met het taxeren van de bedrijfsschade en (onder 5.1) dat zij zich verweert tegen de vorderingen van Holmel door te stellen dat de schade aan de gasmotor niet is ontstaan door een gedekt evenement, zodat zij niet gehouden is tot uitkering onder de beide verzekeringen over te gaan. Voor het eerst bij akte na de conclusie van antwoord heeft ASR zich op het standpunt gesteld dat de biogasinstallatie niet onder de bedrijfsschadeverzekering valt. Zij heeft dit nooit eerder specifiek aangevoerd of dit op een andere wijze aan Holmel kenbaar gemaakt. ASR heeft op dit punt (ter zitting en in haar brief in reactie op het proces-verbaal) toegelicht dat zij toen de dagvaarding werd uitgebracht constateerde dat, kort gezegd, de bedrijfsschadeverzekering het risicoadres Karreveld betrof. ASR had dit verweer dus bij conclusie van antwoord kunnen aanvoeren. Zij heeft verder niet toegelicht waarom zij dit verweer niet toen heeft aangevoerd terwijl zij gehouden is om op grond van artikel 128 lid 3 Rv al haar verweren bij conclusie van antwoord naar voren te brengen. Hoewel het beginsel van concentratie van verweer bij een principaal verweer, zoals hier aan de orde, niet zo strikt wordt toegepast als bij een exceptief verweer, acht de rechtbank het feit dat ASR pas bij akte van 26 september 2014 met dit verweer komt, tegen de hiervoor omschreven achtergrond, tardief. Het enkele feit dat in de brief waarin de dekking wordt afgewezen (vermeld onder 2.11 van dit vonnis, productie 8 dagvaarding) enkel de polis onder de brandverzekering met dat bijbehorende polisnummer is vermeld, is onvoldoende om anders te oordelen. Hetgeen Holmel verder tegen dit verweer van ASR heeft aangevoerd kan daarom onbesproken blijven.
4.7.
Dit voorgaande betekent dat de rechtbank voor beide polissen toekomt aan de vraag naar de oorzaak van het schadevoorval op 2 januari 2011.
4.8.
Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is het aan Holmel om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de schade aan de gasmotor is veroorzaak door een ontploffing (in de zin van de polis) al dan niet veroorzaakt door eigen gebrek van de gasmotor.
4.9.
Holmel stelt zich op het standpunt dat zij met de in het geding gebrachte deskundigen-/getuigenverklaringen en rapporten van [C] en [D] genoegzaam heeft aangetoond dat de schade aan de gasmotor is veroorzaakt door ontploffing(en).
4.10.
[C] en [D] komen tot de conclusie dat sprake was van ontploffing(en). [C] meldt daarover bij het voorlopig verhoor (productie 14 dagvaarding):
‘De enige kracht die de zuiger in verticale richting kan bewegen in de richting van de kleppen, dat wil zeggen tegengesteld aan de werking van de zwaartekracht en tegen de vuldruk van de cilinder in, zijn explosiekrachten.
(…)
Voor mij is explosie als oorzaak de enige mogelijke verklaring voor de geconstateerde schade aan de ontluchtingsslag en de geconstateerde schade aan de kleppen en de zuiger.
(…)
Er hebben zich volgens mij (vele) explosies in het carter van de onderhavige gasmotor voorgedaan. Dit leid ik af uit de omstandigheid dat de zuiger de kleppen herhaaldelijk heeft geraakt en uit het feit dat de stoterstangen van cilinder 5 volgens het Kiwa rapport kapot waren. Ook in cilinder 13 moeten zich explosies hebben voorgedaan onder de zuiger. Dat is ook de verklaring voor het losraken van de zuigerstang van cilinder 13.’
4.11.
[D] heeft dossieronderzoek gedaan. Hij vermeldt in zijn rapportage onder meer het volgende (productie 16 dagvaarding):
‘Een explosie (een drukgolf mede ten gevolge van geheel of gedeeltelijke verbranding) in het carter is waarschijnlijk om de volgende redenen:
  • Door langdurig lekken van een mengsel van verbrand en onverbrand gas naar de carterruimte ten gevolge van speling tussen zuiger en cilinderwand, zijn de condities voor ontbranding in de carterruimte aanwezig.
  • Zeer hoge wrijving, leidend tot hogere temperaturen (hotspots) die het gas kunnen doen ontbranden.
De combinatie van gedeeltelijk onverbrande gassen met optredende hot spots is een ideale voedingsbodem voor een explosie.
Er heeft inderdaad een drukgolf plaatsgevonden vóórdat de drijfstang een gat in de carterwand heeft geslagen. Dit is af te leiden uit twee feiten:
  • De ontluchtingsslang – die de oliedampen via een oliefilter terugvoert naar het luchtinlaatfilter – is gesprongen op de plaats vóór het oliefilter en de hieruit weggeperste olie heeft zelfs het plafond bereikt. Dit kan alleen maar onder zeer hoge druk zijn gebeurd.
  • Als het gat in het carterhuis er was geweest vóór deze drukgolf optrad, dan was de opgebouwde druk via deze opening weggevloeid en had er geen of nauwelijks drukopbouw in de ontluchtingsslang kunnen plaatsvinden.
Door de van onder komende explosies c.q. drukgolven is de zuigerstand van cilinder 5 losgeraakt (en ook die van cilinder 13), waarna en waardoor alle overige schade is ontstaan (het raken van de kleppen, stoterstangen, carterhuis, etc).’
4.12.
Als conclusies heeft [D] opgenomen:

Conclusies
De gasmotor is vanaf het begin van in gebruikname met mankementen geconfronteerd. Analyseresultaten van periodiek genomen oliemonsters, te hoog smeerolieverbruik en voortijdige modificaties wijzen hierop.
De onderhoudsverantwoordelijke heeft onvoldoende adequaat op de analyseresultaten gereageerd. In een veel vroeger stadium had onderzoek van de achterliggende oorzaken en – waarschijnlijk – revisie van delen van de motor moeten plaatsvinden. Op deze wijze had de aangerichte schade c.q. explosie kunnen worden voorkomen.
De “root cause”, de echte aanleiding van de enorme schade is een combinatie van een niet robuuste motor en inadequaat periodiek onderhoud.
Er heeft een drukgolf c.q. explosie plaatsgevonden vóórdat de wand van het carterhuis is beschadigd.
Of de drukgolf c.q. explosie is opgetreden vóór of tijdens het vastlopen (maar absoluut vóórdat het carterhuis is beschadigd) is moeilijk vast te stellen.
Evenmin is vast te stellen of en in welke mate de drukgolf c.q. explosie kan hebben bijgedragen aan het vastlopen van de zuiger.
Waarschijnlijk is de fundamentele oorzaak van zowel de explosie als van de opgetreden vastlopen één of meerdere fouten in de maatvoering van de combinatie van cilinderwand, diameter van de zuigerkop en/of slotspeling van de schraap- of compressieveer. Alle vervolgschade is hiervan afgeleid.’
4.13.
Verder heeft aan de zijde van Holmel [B] gerapporteerd (productie 9 dagvaarding). Hij vermeldt:
‘De bovenste zuigerveer (compressieveer) van cilinder 5, die moet zorgen voor een scheiding tussen de hete en onder hoge druk staande gassen in de cilinder en het carter, heeft zijn functie verloren. Hierdoor is een opening ontstaan tussen de verbrandingskamer en het carter. De druk in de cilinder is min of meer gelijk geworden als in het carter. Het is aannemelijk dat de verbranding (chemische reactie) zich heeft voortgezet in het carter, met een extra verhoogde carterdruk als gevolg van (carterexplosie) (figuur 1). Volgens Bredenoord (de heer Hellingman) is dit het geval geweest.
Gevolgen
De onverwachts opgelopen druk in het carter heeft er toe geleid dat de slang van de carterontluchting is gebroken. Aannemelijk is dat de druk is opgelopen tot boven de 3 bar. Dit is de barstdruk van een dergelijk slang. Hierdoor is olie in de opstellingsruimte en op en in de generator en gasmotor terecht gekomen.
De hete gassen langs de zuiger hebben de smering en koeling verstoord. De zuiger is zo heet geworden dat deze is vastgelopen en de zuigerstang is afgebroken. Ook de naastgelegen drijfstang van cilinder 13 is afgebroken. De drijfstangen en het contragewicht van de krukas hebben grote inwendige schade aangericht.’
4.14.
ASR beroept zich op de bevindingen van [A]. [A] heeft in zijn rapportage (productie 7 dagvaarding) het volgende opgenomen:
‘Onze uiteindelijke conclusie is dat hier sprake is van een machinebreukschade ten gevolge van het vastlopen van zuiger nr. 5. Omdat de motor nog bijna 3 minuten bleef doordraaien bij een toerental van 1500 omwentelingen per minuut, is door de twee afgebroken en rondslingerende drijfstangen aanzienlijke schade aan het motorblok ontstaan.
Nadat de voering nr. 5 aan stukken brak, is het primaire koelwatercircuit van de motor leeggelopen in het carter. De smeerolie is naar de beluchtingleiding omhoog gestuwd, waarna de flexibele slang scheurde. Een grote hoeveelheid smeerolie spoot gedurende ruim een minuut uit deze slang.
Tijdens de gesprekken met de betrokkenen, werd verondersteld dat de motor zou zijn geëxplodeerd. Wij hebben echter geen aanwijzingen gevonden dat er sprake is geweest van een plotsklapse en gewelddadige krachtsuiting door explosie.
De twee inlaatmanifolds zijn elk voorzien van twee drukontlastingskleppen. Deze kleppen dienen ter beveiliging, mocht er onverhoopt een gasmengsel in het manifold tot ontbranding komen. De vier beveiligingen zijn intact gebleven.
Een carterexplosie heeft zich niet voorgedaan. Carterexplosies kunnen veroorzaakt worden indien er lagerschade is ontstaan. Daarbij zal smeerolie door de wrijvingskrachten bij een lagerschade zo heet worden dat er een explosieve oliedamp in het carter ontstaat. Komt daar een vonk bij, dan vindt ontbranding van de oliedamp plaats, gepaard gaand met een drukgolf.
In onderhavige schade heeft zich dat niet voorgedaan. Wij hebben geen enkele lagerschade geconstateerd. Zelfs het lager van drijfstang nr. 5 zag er, ondanks gevolgbeschadigingen, relatief onbeschadigd uit.
Ook indien zich een carterexplosie zou hebben voorgedaan, waarvoor we geen aanwijzingen vonden, dan was de machinebreukschade al een feit.’
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Tegenover de inhoud van de deskundigenberichten van het eerste uur ([A], [B] en Cunningham Lindsey), acht de rechtbank het onderzoek van [C] van onvoldoende betekenis. [C] heeft in maart 2012 de gasmotor onderzocht en was niet bij het eerste onderzoek in januari 2011 aanwezig. [C] gaat ervan uit dat vanaf het ontstaan van een kleiner gat zich explosies onder de zuiger hebben voorgedaan die in omvang zijn toegenomen en dat het afbreken van de zuigerstang in cilinder 13 verband houdt met het ontstaan zijn van het grote gat in zuiger 5 (pv punt 4 op vragen van mr. Weekers). Verder heeft hij verklaard (punt 2) dat zuiger 13 zich met handkracht liet wegduwen waardoor hij wist dat deze niet was vastgelopen. Ook in cilinder 13 moeten zich naar zijn mening explosies hebben voorgedaan onder de zuiger en dat is ook de verklaring voor het losraken van de zuigerstang van cilinder 13 (punt 3 op vragen van mr. Weekers). De rechtbank acht aannemelijk, zoals ASR betoogt, dat [C] is uitgegaan van een verkeerde veronderstelling ten aanzien van het door hem geconstateerde grote gat en dat dit gat is ontstaan bij het demonteren van de zuiger van cilinder 5 tijdens het onderzoek op 25 januari 2011. Dat dit gat toen is ontstaan blijkt genoegzaam uit de verklaringen van [A] bij het voorlopig deskundigen- en getuigenverhoor. In de constatering van [C] dat zuiger 13 zich met handkracht liet wegduwen, ziet de rechtbank eveneens onvoldoende aanleiding om tot de conclusie te komen dat explosies de schade hebben veroorzaakt. Ook voor de door [C] genoemde mogelijkheid van aluminiumbrand als ontstekingsbron, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete aanwijzingen gesteld en gebleken en strookt niet met de inhoud van de eerdere deskundigenberichten.
4.16.
Voor wat betreft het onderzoek van [D] neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. [D] heeft enkel dossieronderzoek gedaan. Hij heeft bij zijn onderzoek de bevindingen van [A], [B], Cunningham Lindsey en [C] betrokken. Hij meldt verder in zijn rapportage dat zijn bevindingen zijn getoetst en onderschreven door TNO en Nonox Gas Engines B.V. Holmel heeft deze bevindingen niet in het geding gebracht, waar ASR terecht op wijst, zodat de rechtbank aan die meningen van TNO en Nonox geen waarde zal hechten. [D] gaat er vanuit dat zich ontploffing(en) in het carter hebben voorgedaan maar de rechtbank acht de uitkomsten van zijn onderzoek niet eenduidig genoeg om de conclusie te kunnen dragen dat ontploffing in de zin van de polis de schade aan de gasmotor heeft veroorzaakt. In zijn rapportage komt [D] tot de conclusie dat er een drukgolf c.q. explosie heeft plaatsgevonden vóórdat de wand van het carterhuis is beschadigd. In zijn rapportage heeft hij evenwel ook als conclusie vermeld dat niet is vast te stellen of en in welke mate de drukgolf c.q. explosie kan hebben bijgedragen aan het vastlopen van de zuiger. In de conclusies van [D] in onderling verband bezien ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om tot de conclusie te komen dat de schade aan de gasmotor door ontploffing in de zin van de polis is veroorzaakt. Met ASR is de rechtbank verder van oordeel dat de nadere verklaring van [D] (productie 17 Holmel) van onvoldoende gewicht is om het standpunt van Holmel te onderbouwen.
4.17.
Zoals hiervoor aan de orde acht de rechtbank de onderzoeken van [A], [B] en deskundigen van Cunningham Lindsey van groter gewicht dan het onderzoek door [C] nu deze eerste onderzoeken direct na het voorval hebben plaatsgevonden en, zoals ook [C] onderkent, sporen in de tijd worden overschreven. Uit de rapportages van [A] en [B] volgt dat op een gegeven moment zuigerveer 5 het begeeft en zuiger 5 vastloopt, daarna de drijfstangen van cilinder 5 en 13 afbreken en dat deze afgebroken drijfstangen grote inwendige schade hebben aangericht. Ook uit de rapportage van Cunningham Lindsey, deze deskundigen waren ook bij het eerste onderzoek aanwezig, volgt deze conclusie. De rechtbank acht deze onderzoeken verder goed onderbouwd en voldoende consistent, ook in relatie tot elkaar. Gelet op de eenduidige bevindingen van [A], [B] en Cunningham Lindsey is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat de zuiger is vastgelopen, de drijfstangen daarna zijn afgebroken en dat deze de schade aan de gasmotor hebben veroorzaakt. Dat [B] een chemische reactie in het carter mogelijk acht, met een extra verhoogde carterdruk als gevolg (carterexplosie), is onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat sprake is geweest van ontploffing(en) in de zin van de polis (een heftige krachtsuiting van gassen of dampen die zich onverwachts ontwikkelt) die in causale zin als (primaire) schadeoorzaak zijn aan te merken.
4.18.
De rechtbank acht Holmel dan ook niet geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de schade aan de gasmotor is veroorzaakt door ontploffing in de zin van de polisvoorwaarden en sprake is van een gedekt evenement. Voor een nadere bewijslevering door Holmel is geen aanleiding.
4.19.
Het vorenstaande betekent dat de vorderingen van Holmel zullen worden afgewezen.
4.20.
Holmel zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ASR worden begroot op:
- griffierecht € 3.715,00
- getuigenkosten 900,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
2.842,00(2 punt × tarief € 1.421,00)
Totaal € 7.457,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek van ASR tot verbetering van het proces-verbaal af,
5.2.
wijst de vorderingen van Holmel af,
5.3.
veroordeelt Holmel in de proceskosten, aan de zijde van ASR tot op heden begroot op € 7.457,00, te voldoen binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de betekening tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt Holmel, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door ASR volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2015. [1]

Voetnoten

1.type: PvT