ECLI:NL:RBMNE:2015:2313

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
C/16/387399 / HA RK 15-51
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek in strafzaak tegen verdachte van overval op casino

Op 3 april 2015 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een wrakingsverzoek behandeld van een gedetineerde verdachte, hierna aangeduid als [verzoeker], die betrokken was bij een strafzaak betreffende een overval op een casino. De wraking was gericht tegen de rechters die de strafzaak behandelden, omdat de verdediging meende dat de rechters vooringenomen waren door het afwijzen van een verzoek om deskundigenonderzoek naar de betrouwbaarheid van videobeelden van de overval. De rechtbank had op 20 februari 2015 de strafzaak behandeld, waarbij de verdachte werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B. Hartman. De rechters in de strafzaak waren mrs. A.R. Creutzberg, N.E.M. Kranenbroek en Somsen, terwijl mr. R.J.J.S. Visser de officier van justitie was. De verdediging voerde aan dat de rechtbank de schijn van vooringenomenheid had gewekt door te oordelen dat de videobeelden niet voldoende aanknopingspunten boden voor een deskundigenrapport. De rechtbank oordeelde echter dat de afwijzing van het verzoek tot deskundigenonderzoek een procesbeslissing was en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid. De rechtbank wees het wrakingsverzoek af, omdat de beslissing niet onbegrijpelijk was en de rechters niet de schijn van vooringenomenheid hadden gewekt. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 april 2015.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C/16/387399 / HA RK 15-51
Beslissing van 3 april 2015 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken, zitting houdende te Lelystad
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
thans gedetineerd te [woonplaats],
verzoeker tot wraking.
gemachtigde mr. B. Hartman, advocaat te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Op 20 februari 2015 is bij deze rechtbank de strafzaak tegen [verzoeker] behandeld op de terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken (16/662004-14, 16/661870-14 en 16/654804-12). [verzoeker] is ter zitting bijgestaan door mr. I. Raterman, kantoorgenoot van mr. Hartman. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. Aan dit proces-verbaal is onder meer de pleitnotitie van mr. Raterman gehecht.
1.2.
Behandelende rechters waren mrs. A.R. Creutzberg, N.E.M. Kranenbroek en Somsen. Mr R.J.J.S. Visser was de officier van justitie.
1.3.
Bij schrijven van 23 februari 2015 heeft mr. Hartman namens [verzoeker] voormelde meervoudige strafkamer gewraakt, waarbij mr. Hartman abusievelijk mr. E.A.A. van Kalveen als deelgenoot van voormelde meervoudige strafkamer heeft aangemerkt.
1.4.
Bij e-mail van 10 maart 2015 heeft mr. Somsen namens de gehele meervoudige strafkamer gemeld dat niet wordt berust in het wrakingsverzoek.
1.5.
Het wrakingsverzoek is op 20 maart 2015 in het openbaar behandeld. Bij die behandeling is alleen mr. Hartman namens [verzoeker] verschenen. Aan de hand van pleitaantekeningen, die ter zitting zijn overgelegd, heeft mr. Hartman het woord gevoerd.
1.6.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 12 december 2013 is het casino [casino] te [vestigingsplaats] overvallen door één persoon. Deze overval vond plaats onder bedreiging van een vuurwapen. De overvaller had zijn gezicht gedeeltelijk bedekt. Van de overval zijn videobeelden gemaakt.
2.2.
[verzoeker] wordt er van verdacht de overvaller te zijn. In een drietal processen-verbaal van bevindingen, opgemaakt op respectievelijk 19 en 20 december 2013 en 6 november 2014, verklaren drie politieagenten ieder voor zich dat zij op basis van foto’s en videobeelden van de overval [verzoeker] herkennen als dader. In de processen verbaal van 19 en 20 december 2013 is die herkenning gebaseerd op getoonde foto’s van de vermeende overvaller tijdens de overval. De herkenning gerelateerd in het proces-verbaal van 6 november 2014 is behalve op foto’s (aan de verbalisant getoond op 18 december 2013) tevens gebaseerd op bewegende beelden van de overval (getoond op 6 november 2014).
2.3.
Bij brief van 9 februari 2015 heeft de verdediging van [verzoeker] de rechter-commissaris van deze rechtbank op de voet van artikel 182 Sv. verzocht prof.dr. P.J. van Koppen te laten rapporteren over een mogelijke betrouwbare herkenning van [verzoeker] op basis van de videobeelden van de overval op het casino.
2.4.
Bij brief van 18 februari 2015 heeft de behandelend officier van justitie aan de rechter-commissaris bericht dat het verzoek afgewezen dient te worden. Daarbij is onder meer gemeld:
“Duidelijk is dus dat een eventueel rapport van de heer Koppen enkel een oordeel zal geven over een herkenning op basis van het gezicht van de dader. Echter, de dader wordt door de politie niet louter aan zijn gezicht herkend. De dader wordt ook herkent aan zijn bewegingen bij het lopen/rennen. Gelet hierop zullen de conclusies van het bewuste rapport geen uitsluitsel kunnen bieden in enig, uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv, te nemen beslissing.
Voorts dient het verzoek van de raadsman ook te worden afgewezen, nu onvoldoende is gemotiveerd waarom voornoemde rapportage van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.”
2.5.
Tijdens de zitting van de meervoudige strafkamer op 20 februari 2015 heeft de raadsman van [verzoeker] zijn verzoek nader toegelicht aan de hand van op schrift gestelde pleitaantekeningen.
2.6.
Tijdens de zitting heeft de rechtbank besloten de behandeling van vorenbedoeld verzoek over te nemen en is het verzoek afgewezen. In het proces-verbaal is voor zover hier van belang daarover opgenomen:
“Na een korte onderbreking deelt
de voorzitterals beslissing van de rechtbank mede dat de rechtbank de maatstaf van het verdedigingsbelang heeft toegepast zoals dat in de meest recente jurisprudentie van de Hoge Raad naar voren komt.
De rechtbank heeft zojuist de beelden gezien. De rechtbank heeft waargenomen wat er zichtbaar is van het gezicht van de persoon op die beelden en wat de kwaliteit van de beelden is. In combinatie met de processen-verbaal van herkenning die door verschillende verbalisanten zijn opgemaakt op basis van die beelden, acht de rechtbank geen verdedigingsbelang aanwezig om een deskundige te benoemen om te beoordelen in hoeverre de beelden kwalitatief goed genoeg zijn en voldoende aanknopingspunten geven om een gezichtsherkenning op te kunnen baseren.”
2.7.
Bij schrijven van 23 februari 2015 heeft mr. Hartman namens [verzoeker] voormelde meervoudige strafkamer gewraakt.
3. Het verzoek
3.1.
Het verzoek tot wraking berust op het door de rechtbank afwijzen van het verzoek tot het laten verrichten van onderzoekshandelingen ex art. 182 lid 1 WvSv (zie ook 2.3). Volgens [verzoeker] wordt daarmee de verdediging de mogelijkheid ontnomen om haar stelling dat de (in de strafzaak van belang zijnde) videobeelden zich niet voor betrouwbare herkenning lenen nader (wetenschappelijk) te onderbouwen. Door te oordelen dat de vraag of een volledig betrouwbare herkenning op basis van de videobeelden –gezien de omstandigheid dat de dader zijn gezicht sterk heeft verhuld- mogelijk is, niet relevant is voor het voeren van een goede verdediging heeft de rechtbank de schijn van vooringenomenheid gewekt, nu een eventuele veroordeling uitsluitend gegrond zou kunnen worden op vermeende herkenningen naar aanleiding van de betreffende beelden, aldus het wrakingsverzoek.
3.2.
In de pleitnotitie van 20 maart 2015 wordt op dit punt verder (onder meer) nog het volgende aangevoerd. In de strafzaak gaat het om een ernstig verwijt, waarbij een veroordeling in zijn geheel zal afhangen van de vraag of [verzoeker] dezelfde persoon is als de dader op de videobeelden. Deze omstandigheid maakt dat in combinatie met de door de rechtbank ter afwijzing van het verzoek aangevoerde feiten en omstandigheden de schijn van vooringenomenheid voldoende objectief gerechtvaardigd is. Volgens de raadsman van [verzoeker] wekt de rechtbank met de in het proces-verbaal gegeven motivering (“In combinatie met de processen-verbaal van herkenning die door verschillende verbalisanten zijn opgemaakt op basis van die beelden”) de indruk “reeds zozeer vooruit te lopen op een bewezenverklaring van het tenlastegelegde –inclusief het benoemen van de cliënt belastende verklaringen van een drietal verbalisanten- dat bij cliënt de objectieve vrees van vooringenomenheid is ontstaan, in die zin dat de rechter niet meer open staat voor de suggestie dat [verzoeker] niet kan worden herkend en dus niet de dader is van dit feit.”
3.3.
Mr. Somsen heeft in zijn e-mail van 10 maart 2015 namens de behandelende rechters onder meer meegedeeld dat in het proces-verbaal duidelijk is weergegeven welke feiten en omstandigheden bij de afwijzende beslissing van de rechtbank zijn meegenomen alsook dat uit de beslissing op het verzoek van [verzoeker] niet blijkt van een gebrek aan onpartijdigheid van de rechtbank. Volgens mr. Somsen is de beslissing tot het al dan niet benoemen van een deskundige een procesbeslissing die [verzoeker] zo nodig in hoger beroep bij het gerechtshof aan de orde kan stellen. En is met de afwijzende beslissing de verdediging bovendien niet de mogelijkheid ontnomen om haar stelling nader (al dan niet wetenschappelijk) bij pleidooi te onderbouwen

4.De beoordeling van het verzoek

4.1.
Voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek is de toepasselijke norm gegeven in artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv). Daarin is bepaald dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria.
4.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn, indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging bevooroordeeld is. Ook kan van een gebrek aan onpartijdigheid sprake zijn, indien bepaalde feiten of omstandigheden naar objectieve maatstaven de rechtszoekende grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Voorop staat dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
4.3.
De beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] tot het laten verrichten van onderzoekshandelingen ex art. 182 Sv. betreft een procesbeslissing. Voor dergelijke beslissingen geldt dat onvrede over de genomen beslissing op zichzelf onvoldoende grond is voor wraking. Dat kan anders zijn indien de beslissing of de motivering daarvan zo onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechter is ingegeven. De Wrakingskamer overweegt binnen dat kader het volgende.
4.4.
Het verzoek van de verdediging prof.dr. P.J. van Koppen te laten rapporteren over een mogelijke betrouwbare herkenning van [verzoeker] op basis van de videobeelden van de overval op het casino is afgewezen nadat de rechtbank de beelden had bekeken. In het proces-verbaal van de zitting van 20 februari 2015 is daarover gemeld dat de rechtbank heeft waargenomen wat er zichtbaar is van het gezicht van de persoon op de beelden en wat de kwaliteit van die beelden zijn. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat uit deze eigen waarneming in combinatie met de processen-verbaal van herkenning die zijn opgemaakt op basis van deze beelden er geen verdedigingsbelang aanwezig is om een deskundige te benoemen om te beoordelen in hoeverre de beelden kwalitatief goed genoeg zijn en voldoende aanknopingspunten geven om een gezichtsherkenning op te kunnen baseren.
4.5.
Voorstelbaar is dat de afwijzende beslissing van de rechtbank op het verzoek tot het laten verrichten van onderzoekshandelingen bij [verzoeker] de vrees voor vooringenomenheid van de rechters heeft ingeroepen. Voor toewijzing van het wrakingsverzoek is echter ook vereist dat deze vrees objectief gerechtvaardigd is. Daarvan is slechts sprake, zoals hiervoor onder 4.3. reeds is vermeld, als die beslissing zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechters is ingegeven. Daarvan is onvoldoende gebleken. De rechtbank heeft immers alleen onderzocht in hoeverre genoemde onderdelen van het dossier aanknopingspunten bieden voor een herkenning. Derhalve kan de verwijzing naar de processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten zo uitgelegd worden dat de rechtbank heeft getoetst of hetgeen de verbalisanten gezien hebben voldoende is om daarop een herkenning te baseren, zonder dat de rechtbank daarmee zegt dat zij de herkenning van de verdachte door verbalisanten onderschrijft. De rechtbank zegt met andere woorden niet meer dan dat het inschakelen van een deskundige niet kan bijdragen aan hetgeen de rechtbank zelf al heeft waargenomen. Een dergelijk oordeel geeft geen blijk van vooringenomenheid. De rechtbank moest zich een dergelijk oordeel vormen om te kunnen beslissen op het verzoek om nader onderzoek. Het feit dat de beslissing inhoudt dat het verzoek van [verzoeker] afgewezen wordt en wellicht ook anders had kunnen uitvallen, maakt nog niet dat sprake is van vooringenomenheid of gebrek aan onpartijdigheid.
4.6.
De slotsom is dat het wrakingsverzoek niet toewijsbaar is.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst af het verzoek tot wraking van mrs. A.R. Creutzberg, N.E.M. Kranenbroek en Somsen;
5.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan [verzoeker], aan mrs. Creutzberg, Kranenbroek, Somsen en Visser, alsmede aan de voorzitter van de afdeling strafrecht en de president van deze rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C.P. de Ridder, mr. O.E. Mulder en mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2015. [1]

Voetnoten

1.type: ST(M