ECLI:NL:RBMNE:2015:2311

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
3875237 ME VERZ 15-37
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een medisch specialist wegens verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 maart 2015 uitspraak gedaan over het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een stichting en een medisch specialist, hierna aangeduid als [verzoekster] en [belanghebbende]. De procedure volgde op een verstoorde arbeidsrelatie die was ontstaan door verschillende factoren, waaronder een IMFS-beoordeling die leidde tot negatieve feedback over de prestaties van [belanghebbende]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsverhouding zodanig verstoord was dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was. De kantonrechter heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen en daarbij een vergoeding van € 73.000,- bruto aan [belanghebbende] vastgesteld.

De feiten van de zaak tonen aan dat [belanghebbende] sinds 2003 in dienst was bij de rechtsvoorganger van [verzoekster] en dat zij in de loop der jaren te maken kreeg met gezondheidsproblemen die haar functioneren beïnvloedden. Ondanks eerdere positieve beoordelingen, leidde de combinatie van haar medische beperkingen en de veranderingen in haar functie tot een verslechtering van de samenwerking met haar collega's. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling ook gekeken naar de communicatieproblemen en de rol van de vakgroep in het ontstaan van de situatie.

De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de verzoekster niet voldoende had aangetoond dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet in verband stond met een opzegverbod. De beslissing om de arbeidsovereenkomst te ontbinden werd genomen met inachtneming van de omstandigheden en de noodzaak om de proceskosten te compenseren. De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie en samenwerking binnen een team, vooral in een medische context waar patiëntveiligheid op het spel kan staan.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling civiel recht
kantonrechter
zitting houdend te Almere
Zaak- en rekestnummer: 3875237 ME VERZ 15-37
Datum beslissing: 25 maart 2015
Beschikking in de zaak van
de stichting
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. B.L.A. van Drunen,
tegen
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
gemachtigde mr. A.A. Camonier.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en [belanghebbende] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift met producties
- het verweerschrift
- de dagvaarding in het kort geding met producties
- de spreekaantekeningen van [verzoekster].
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 5 maart 2015 tegelijkertijd met de behandeling van het kort geding van [belanghebbende] tot opheffing van haar op non-actiefstelling. Na afloop van de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden tot 11 maart 2015, teneinde partijen de gelegenheid te geven tot overleg. Dat overleg heeft niet geleid tot overeenstemming.
De zaak staat thans voor beschikking.

2.De feiten

2.1.
[belanghebbende], thans 44 jaar oud, is op 13 oktober 2003 bij de rechtsvoorganger van [verzoekster] in dienst getreden. Zij werkt als medisch specialist binnen de vakgroep Kindergeneeskunde (hierna: de vakgroep). Het salaris bedraagt € 5.410,50 bruto per maand, exclusief emolumenten op basis van een arbeidspercentage van 50%.
2.2.
In 2005 is [belanghebbende] geconfronteerd met acute hartproblemen. Van 24 mei 2005 tot 5 september 2007 werkte [belanghebbende] als gevolg daarvan soms geheel niet, soms gedeeltelijk niet.
2.3.
In een deskundigenoordeel van 1 mei 2007 heeft de verzekeringsarts van [belanghebbende] geoordeeld dat [belanghebbende] niet geschikt is voor het verrichten van onregelmatige diensten. De vakgroep en [belanghebbende] zijn in juni 2007 overeengekomen dat [belanghebbende] geen onregelmatigheidsdiensten en geen acute zorg meer zal verrichten.
2.4.
Met ingang van 1 mei 2011 vervulde [belanghebbende], voor de duur van drie jaar, de functie van Medisch manager kwaliteit. De arbeidsomvang van [belanghebbende] werd uitgebreid tot 0,73fte.
2.5.
In een gesprek van 12 maart 2013 heeft [A] (hierna: [A]) voorzitter van de Raad van Bestuur aan [belanghebbende] medegedeeld dat de tijdelijke aanstelling als Medisch manager kwaliteit niet zou worden verlengd en dat deze per 1 mei 2014 zou aflopen. Dat is bij brief van 17 februari 2014 schriftelijk aan [belanghebbende] bevestigd.
2.6.
Op 17 juni 2014 heeft de jaarlijkse zogenaamde 360 graden Individueel Functioneren Medisch Specialisten-beoordeling (IMFS-beoordeling) ten aanzien van [belanghebbende] plaatsgehad. Uit de rapportage bleek dat de door [belanghebbende] aangewezen directe collega’s haar matige en onvoldoende resultaten gaven. [belanghebbende] heeft daarop de matige en onvoldoende resultaten van haar IMFS-beoordeling teruggekoppeld aan het bestuur van de vakgroep.
2.7.
Een tweede (controle) IMFS-beoordeling rond [belanghebbende] leidde opnieuw tot matige en onvoldoende resultaten. In een gesprek op 3 juli 2014 heeft het bestuur van de vakgroep de uitkomsten van de controleronde aan [belanghebbende] teruggekoppeld.
2.8.
Op 8 juli 2014 heeft [belanghebbende] schriftelijk gereageerd op de gesprekken van 3 juli 2014. In de brief heeft ze aangegeven het inschakelen van een mediator prematuur te vinden.
2.9.
Nadat het bestuur van de vakgroep de problemen had voorgelegd aan de Raad van Bestuur, is [belanghebbende] op 10 juli 2014 door [A] van de Raad van Bestuur uitgenodigd voor een gesprek op 26 augustus 2014 met hemzelf en [B] (Senior HR Adviseur, hierna: [B]). In een brief van 29 augustus 2014 van [belanghebbende] naar aanleiding van dat gesprek staat (onder meer):
‘Omdat ik mij niet herken in de problemen zoals door de vakgroep verwoord (en met name niet in een gebrek aan connectie of te weinig communicatie) heb ik het vakgroepbestuur op 8 juli jl. verzocht mij een schriftelijke toelichting te sturen. (…) Inmiddels heb ik meerdere collega’s hierover gesproken. Mij is daarbij gebleken dat van unaniem ervaren problemen geen sprake is en al helemaal niet van een toenemend en ernstig probleem.’
2.10.
Op 2 september 2014 heeft de vakgroep een verklaring toegezonden aan de Raad van Bestuur, inhoudende (onder meer):
‘De vakgroep kindergeneeskunde heeft recent naar aanleiding van een IFMS traject tot onze spijt geconstateerd dat er een samenwerkingsprobleem is tussen [belanghebbende] en de overige leden van de vakgroep kindergeneeskunde. (…)
Naar de mening van de vakgroep bestaat dit samenwerkingsprobleem al langere tijd en heeft de vakgroep meerdere inspanningen verricht om deze te verbeteren. Deze hebben niet tot het gewenste effect geleid. De vakgroep voelt zich helaas niet langer in staat deze samenwerking zelf te kunnen verbeteren. Derhalve richt de vakgroep zich dan ook tot de RvB of deze nog mogelijkheden zien om dit probleem op te lossen.’
2.11.
De Raad van Bestuur heeft daarop besloten een extern onderzoek te laten verrichten door mr. drs. [C] naar de ontstane situatie. In de rapportage van
6 november 2014 staat als conclusie (onder meer):
‘Er bestaat een onoverbrugbare kloof tussen enerzijds de overige leden van de vakgroep en [belanghebbende] anderzijds. Niemand in de vakgroep acht nog mogelijkheden aanwezig om met [belanghebbende] verder te kunnen werken. De meeste leden willen het niet opnieuw proberen. Slechts een enkeling zou zelf wel bereid nog een poging te wagen, maar acht dit tegelijkertijd onwenselijk cq onhaalbaar omdat dit grote problemen in de vakgroep teweeg zou brengen. Geen enkel lid van de vakgroep wil zover gaan.
Ook al ziet [belanghebbende] het anders, naar de mening van ondergetekende is er geen enkele basis meer om in de vakgroep met elkaar verder te gaan.’
2.12.
Op 12 november 2014 is het rapport door de Raad van Bestuur met [belanghebbende] besproken. Bij brief van 19 november 2014 is het gesprek bevestigd en is het rapport aan [belanghebbende] toegestuurd. Verzocht is om een reactie op de brief en op het rapport binnen twee weken.
2.13.
In een brief van 28 november 2014 heeft mr. Camonier zich als de raadsman van [belanghebbende] gesteld.
2.14.
Bij brief van 5 december 2014 aan de Raad van Bestuur heeft de vakgroep een dringend verzoek gedaan. In de brief schrijft de vakgroep (onder meer):
‘Naar aanleiding van jullie gesprek met [belanghebbende] en jullie gesprek met een afvaardiging van het dagelijks bestuur van de vakgroep is er nog een keer een overleg geweest over de ontstane situatie binnen de vakgroep (inclusief [belanghebbende]). Hierbij bestond opnieuw geen enkele herkenning van de ernst van de situatie bij [belanghebbende]. Integendeel: nog altijd doet zij alsof er helemaal geen problemen zouden bestaan tussen haar en de overige leden van de vakgroep. Verschillende leden van onze vakgroep hebben haar meerdere keren in duidelijke taal laten weten dat de samenwerkingsproblemen ernstig zijn. En ook de onderzoeker heeft daar geen doekjes om gewonden. Wij hebben dan ook de indruk dat [belanghebbende] de problemen niet ziet of snapt. Hierdoor is een normale dialoog tussen haar en de andere leden van de vakgroep niet mogelijk. Dat vinden wij zorgelijk en onacceptabel. De communicatie tussen ons als vakgroepen [belanghebbende] is mede hierdoor enorm verslechterd.
Onze constateringen hebben ertoe geleid dat wij als vakgroep meermaals over de ontstane situatie binnen de vakgroep hebben gesproken. Daaruit blijkt dat wij unaniem van oordeel zijn de samenwerkingsproblemen met [belanghebbende] zo erg zijn geworden dat wij niet langer met haar kunnen samenwerken. Wederkerig overleg is door de communicatieproblemen onmogelijk. Wij kunnen bij verdere samenwerking ook niet langer instaan voor de patiëntveiligheid, ondermeer omdat [belanghebbende] zichzelf buiten de groep heeft geplaatst, niet open staat voor feedback en niet daadwerkelijk participeert in overleg. Dit kunnen wij niet langer accepteren en daarom dringen wij er nadrukkelijk bij jullie op aan ervoor te zorgen dat [belanghebbende] per direct niet meer bij ons op de werkvloer terugkeert.’
2.15.
Bij brief van 11 december 2014 heeft de Raad van Bestuur [belanghebbende] uitgenodigd voor een gesprek op (de eerste werkdag van [belanghebbende] na haar vakantie op) 22 december 2014. In de brief is [belanghebbende] medegedeeld dat zij met ingang van 22 december 2014 is vrijgesteld van werkzaamheden.
2.16.
Bij brief van 15 december 2014 hebben de gemachtigden van [belanghebbende] gereageerd. In de brief wordt vermeld dat zij [belanghebbende] hebben geadviseerd niet op het gesprek van 22 december 2014 te verschijnen.
2.17.
Bij brief van 18 december 2014 heeft de Raad van Bestuur de uitnodiging voor het gesprek van 22 december 2014 herhaald.
2.18.
De uitnodiging is bij email van 19 december 2014 van de gemachtigde van [belanghebbende] (opnieuw) afgeslagen.
2.19.
Door de Raad van Bestuur is bij brief van 23 december 2014 gereageerd op de brief van 15 december 2014 van de gemachtigde van [belanghebbende]. In de brief staat onder meer:
‘In een poging mevrouw [belanghebbende] alsnog tot een overleg en inhoudelijke reacties te bewegen heb ik u op 18 december 2014 een brief geschreven waarin de uitnodiging voor het gesprek op 22 december 2014 werd herhaald. Ik vind onbegrijpelijk dat u deze uitnodiging afgelopen vrijdag aan het einde van de middag opnieuw namens mevrouw [belanghebbende] hebt afgeslagen. Daarmee laat u mij geen andere keuze dan vast te stellen dat mevrouw [belanghebbende] geen inhoudelijke reactie wenst te geven op het rapport van de heer mr. Drs. [C]. Zij heeft daarvoor immers meer dan een maand de tijd gehad, terwijl zij een inhoudelijke reactie binnen twee weken had beloofd. Ook kan ik niet anders dan constateren dat mevrouw [belanghebbende] weigert te reageren op de noodkreet die mij door de vakgroep kindergeneeskunde op 5 december 2014 is toegezonden. Alles overwegend is besloten mevrouw [belanghebbende] op non-actief te stellen.’

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoekster] heeft verzocht de arbeidsovereenkomst tussen haar en [belanghebbende] op de kortst mogelijke termijn te ontbinden wegens gewichtige redenen gelegen in veranderingen in de omstandigheden, zonder toekenning van een vergoeding aan [belanghebbende], althans onder toekenning van een vergoeding aan [belanghebbende] van € 38.566,04 bruto, dan wel een in goede justitie te bepalen vergoeding, met de bepaling dat een eventueel aan [belanghebbende] toe te kennen vergoeding in mindering strekt op enig moment aan haar toe te kennen uitkering krachtens wachtgeldregeling, kosten rechtens.
3.2.
[belanghebbende] heeft daartegen verweer gevoerd en verzocht het verzoek van [verzoekster] af te wijzen, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
Uit de stukken en de mondelinge behandeling ter zitting is gebleken dat inmiddels sprake is van een dermate verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen, dat een vruchtbare samenwerking in de toekomst is uitgesloten. De door [verzoekster] verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal daarom worden toegewezen. De vraag die daarmee voorligt, is welke vergoeding moet worden toegekend aan [belanghebbende].
4.2.
Uit hetgeen door partijen aan stukken is overgelegd en ter zitting naar voren is gebracht, komt naar voren dat [belanghebbende] aanvankelijk steeds naar tevredenheid heeft gefunctioneerd en dat [belanghebbende] en de vakgroepleden (met behulp van een mediator) in 2007 in onderling overleg tot een voor ieder acceptabele herschikking van het takenpakket van [belanghebbende] zijn gekomen nadat zij door acute hartproblemen in haar functioneren werd beperkt.
4.3.
[belanghebbende] heeft betoogd dat haar afwijkende takenpakket, dat wil zeggen: het niet verrichten van acute zorg en het niet draaien van onregelmatigheidsdiensten aanleiding is geweest voor de thans ontstane situatie in de vakgroep.
4.4.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht rijst naar het oordeel van de kantonrechter echter veeleer het beeld op dat de oorzaak van de verwijdering tussen [belanghebbende] en haar vakgroepgenoten moet worden gezocht in het feit dat [belanghebbende] gedurende een langere tijd een functie buiten de kindergeneeskunde heeft geambieerd, gedurende drie jaar ook een managementfunctie heeft vervuld (2.4.) en zij daarnaast taken verrichtte op het medisch kinderdagverblijf Trompendaal en veelal werkte op de locatie Hilversum. [belanghebbende] en haar vakgroepgenoten zijn daardoor uit elkaar gegroeid en die verwijdering is (uiteindelijk) te ver gevorderd om nog (opnieuw) tot elkaar te komen.
4.5.
Uit de stukken en de zitting komt naar voren dat op het moment dat duidelijk werd dat de management ambities van [belanghebbende] niet gerealiseerd konden worden binnen [verzoekster], er zorgen waren over de verwijdering tussen [belanghebbende] en de vakgroep. In een overgelegd verslag van het vakgroepoverleg van april/mei 2013 wordt een plan vermeld om de zorgenpunten binnen afzienbare tijd te herstellen. In het verslag staat ook vermeld dat tweemaandelijks zal worden geëvalueerd. Vaststaat dat er in dat kader in elk geval in september 2013 een gesprek plaats heeft gehad, dat in januari 2014 opnieuw zou worden geëvalueerd, maar dat door familieomstandigheden – het overlijden van een broer van [belanghebbende] – die evaluatie niet heeft plaatsgevonden. Op 17 juni 2014 bij de IMFS-beoordeling krijgt [belanghebbende] vervolgens het duidelijke signaal van de vakgroep dat de verwijdering van de vakgroep een echt issue was geworden en dat de situatie voor de vakgroep onhoudbaar dreigde te worden c.q. was geworden.
4.6.
Ter zitting is gebleken dat er in de periode voorafgaand aan de IMFS-beoordeling weliswaar gesprekken hebben plaatsgehad tussen [belanghebbende] en [D], maar dat van de zijde van [D] die gesprekken vooral tot doel hadden om een vinger aan de pols te houden of [belanghebbende] zich staande wist te houden na het overlijden van haar broer. Naar het oordeel van de kantonrechter is aldus door de vakgroep te laat aan [belanghebbende] een ondubbelzinnig, niet mis te verstaan signaal afgegeven dat er een serieus samenwerkingsprobleem met [belanghebbende] werd ervaren. Weliswaar heeft [verzoekster] aangevoerd dat [belanghebbende] al eerder herhaalde malen indringend is aangesproken op haar functioneren, maar tegenover de betwisting daarvan door [belanghebbende] heeft [verzoekster] die stelling niet voldoende onderbouwd.
4.7.
De kantonrechter neemt daarbij aan de andere zijde in aanmerking dat [belanghebbende] het signaal, dat uiteindelijk werd afgegeven, serieuzer had moeten nemen dan zij op dat moment heeft gedaan en het niet (alleen) had moeten terugvoeren op onvrede bij anderen over haar (beperkte) takenpakket vanwege haar medische beperkingen. Het valt haar naar het oordeel van de kantonrechter ook aan te rekenen dat zij de door de vakgroep voorgestelde mediation van de hand heeft gewezen. Haar stellingname heeft daarmee een constructieve dialoog met de vakgroep (en de Raad van Bestuur) in de weg gestaan. In dat verband merkt de kantonrechter op dat [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard dat ze in het gesprek met mr. drs. [C] was geschrokken van zijn opmerking dat het onderliggende probleem niets te maken had met haar medische beperkingen, maar met haar gedrag. Volgens [belanghebbende] hoorde zij dat toen pas voor het eerst, maar daarmee lijkt zij eerdere signalen dan toch wel genegeerd te hebben.
4.8.
Alles in aanmerking nemend komt de kantonrechter tot de slotsom dat in dit geval een vergoeding van € 73.000,- bruto billijk is.
4.9.
De kantonrechter heeft zich ervan vergewist dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met enig opzegverbod.
4.10.
Omdat de vergoeding niet in overeenstemming is met het verzoek van [verzoekster], wordt [verzoekster] in de gelegenheid gesteld het verzoek uiterlijk 31 maart 2015 in te trekken. Als [verzoekster] dat doet, wordt zij veroordeeld in de proceskosten. Als het verzoek wordt gehandhaafd, is er aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, een en ander zoals hierna te vermelden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
stelt partijen in kennis van het voornemen de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden per 1 april 2015 onder toekenning aan [belanghebbende] ten laste van [verzoekster] van een vergoeding van € 73.000,- bruto;
5.2.
stelt [verzoekster] in de gelegenheid het verzoek in te trekken uiterlijk op 31 maart 2015 door middel van een schriftelijke verklaring ter griffie van de afdeling Civiel recht o.v.v. kantonzaken, onder onverwijlde mededeling daarvan aan de wederpartij;
voor het geval [verzoekster] het verzoeknietintrekt:
5.3.
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst en bepaalt dat deze eindigt op 1 april 2015 onder toekenning aan [belanghebbende] ten laste van [verzoekster] van een vergoeding van € 73.000,- bruto en veroordeelt [verzoekster] tot betaling van dat bedrag aan [belanghebbende] tegen bewijs van kwijting;
5.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
voor het geval [verzoekster] het verzoek intrekt:
5.5.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [belanghebbende] vastgesteld op € 400,- voor salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. O.E. Mulder en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2015.