ECLI:NL:RBMNE:2015:2302

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
3816436 MV EXPL 15-23
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over beëindiging arbeidsovereenkomst en non-actiefstelling van een medisch specialist

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland werd behandeld, heeft eiseres, een medisch specialist, een kort geding aangespannen tegen haar werkgever, een stichting, met als doel haar non-actiefstelling ongedaan te maken en terug te keren naar haar functie. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 maart 2015, waarbij ook een ontbindingsverzoek van de werkgever werd behandeld. De werkgever had eerder een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, dat op 25 maart 2015 werd toegewezen. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van eiseres tot opheffing van de non-actiefstelling afhankelijk was van de uitkomst van het ontbindingsverzoek. Indien de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 april 2015, had eiseres geen belang meer bij haar vordering. De kantonrechter overwoog dat als de werkgever het ontbindingsverzoek introk, de arbeidsovereenkomst in stand bleef en eiseres recht had op hervatting van haar werkzaamheden. De kantonrechter wees de vordering tot opheffing van de non-actiefstelling toe, met een dwangsom van € 500,- per dag, indien de werkgever gebruik maakte van haar intrekkingsbevoegdheid. De vordering tot het onthouden van negatieve uitlatingen werd afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling civiel recht
kantonrechter
zitting houdend te Almere
Zaak- en rolnummer: 3816436 MV EXPL 15-23
Datum vonnis: 25 maart 2015
Vonnis in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. A.A. Camonier,
tegen
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
gemachtigde mr. B.L.A. van Drunen.
Partijen zullen hierna [gedaagde] en [eiseres] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties
- de spreekaantekeningen van [gedaagde].
De mondelinge behandeling is gehouden op 5 maart 2015 tegelijkertijd met de behandeling van het verzoek van [gedaagde] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [eiseres]. Na afloop van de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden tot 11 maart 2015, teneinde partijen de gelegenheid te geven tot overleg. Dat overleg heeft niet geleid tot overeenstemming.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres], thans 44 jaar oud, is op 13 oktober 2003 bij de rechtsvoorganger van [gedaagde] in dienst getreden. Zij werkt als medisch specialist binnen de vakgroep Kindergeneeskunde (hierna: de vakgroep). Het salaris bedraagt € 5.410,50 bruto per maand, exclusief emolumenten op basis van een arbeidspercentage van 50%.
2.2.
Op 2 september 2014 heeft de vakgroep een verklaring toegezonden aan de Raad van Bestuur, inhoudende (onder meer):
‘De vakgroep kindergeneeskunde heeft recent naar aanleiding van een IFMS traject tot onze spijt geconstateerd dat er een samenwerkingsprobleem is tussen [eiseres] en de overige leden van de vakgroep kindergeneeskunde. (…)
Naar de mening van de vakgroep bestaat dit samenwerkingsprobleem al langere tijd en heeft de vakgroep meerdere inspanningen verricht om deze te verbeteren. Deze hebben niet tot het gewenste effect geleid. De vakgroep voelt zich helaas niet langer in staat deze samenwerking zelf te kunnen verbeteren. Derhalve richt de vakgroep zich dan ook tot de RvB of deze nog mogelijkheden zien om dit probleem op te lossen.’
2.3.
De Raad van Bestuur heeft daarop besloten een extern onderzoek te laten verrichten door mr. drs. [B] naar de ontstane situatie. In de rapportage van
6 november 2014 staat als conclusie (onder meer):
‘Er bestaat een onoverbrugbare kloof tussen enerzijds de overige leden van de vakgroep en [eiseres] anderzijds. Niemand in de vakgroep acht nog mogelijkheden aanwezig om met [eiseres] verder te kunnen werken. De meeste leden willen het niet opnieuw proberen. Slechts een enkeling zou zelf wel bereid nog een poging te wagen, maar acht dit tegelijkertijd onwenselijk cq onhaalbaar omdat dit grote problemen in de vakgroep teweeg zou brengen. Geen enkel lid van de vakgroep wil zover gaan.
Ook al ziet [eiseres] het anders, naar de mening van ondergetekende is er geen enkele basis meer om in de vakgroep met elkaar verder te gaan.’
2.4.
Bij brief van 5 december 2014 aan de Raad van Bestuur heeft de vakgroep een dringend verzoek gedaan. In de brief schrijft de vakgroep (onder meer):
‘Naar aanleiding van jullie gesprek met [eiseres] en jullie gesprek met een afvaardiging van het dagelijks bestuur van de vakgroep is er nog een keer een overleg geweest over de ontstane situatie binnen de vakgroep (inclusief [eiseres]). (…)
Onze constateringen hebben ertoe geleid dat wij als vakgroep meermaals over de ontstane situatie binnen de vakgroep hebben gesproken. Daaruit blijkt dat wij unaniem van oordeel zijn de samenwerkingsproblemen met [eiseres] zo erg zijn geworden dat wij niet langer met haar kunnen samenwerken. Wederkerig overleg is door de communicatieproblemen onmogelijk. Wij kunnen bij verdere samenwerking ook niet langer instaan voor de patiëntveiligheid, ondermeer omdat [eiseres] zichzelf buiten de groep heeft geplaatst, niet open staat voor feedback en niet daadwerkelijk participeert in overleg. Dit kunnen wij niet langer accepteren en daarom dringen wij er nadrukkelijk bij jullie op aan ervoor te zorgen dat [eiseres] per direct niet meer bij ons op de werkvloer terugkeert.’
2.5.
Bij brief van 11 december 2014 heeft de Raad van Bestuur [eiseres] uitgenodigd voor een gesprek op (de eerste werkdag van [eiseres] na haar vakantie op) 22 december 2014. In de brief staat onder meer:
‘In een brief van 19 november 2014 hebben wij u schriftelijk bericht dat de ernstige samenwerkingsproblematiek tussen u en de overige leden van de vakgroep Kindergeneeskunde naar ons oordeel tot een onwerkbare situatie binnen de vakgroep leidt en niet toekomstbestendig is. (…)
Afgelopen dinsdag kreeg ik aan het einde van de middag een urgente brief van de overige leden van de vakgroep Kindergeneeskunde onder ogen; een kopie is bijgesloten. Hierin wordt de raad van bestuur verzocht u per direct niet meer op de werkvloer te laten terugkeren, onder meer omdat de patiëntveiligheid daardoor in het geding zou kunnen komen. (…)
Wij zien het prangende verzoek van uw directe collega’s als een noodkreet waardoor direct ingrijpen is geboden. Daarom bent u vanaf maandag 22 december a.s. (de eerste werkdag na uw vakantie) vrijgesteld van werkzaamheden. Die dag gaan [A] (Senior HR Adviseur) en ikzelf graag om 15h00 met u in gesprek.’
2.6.
Bij brief van 15 december 2014 hebben de gemachtigden van [eiseres] gereageerd. In de brief wordt vermeld dat zij [eiseres] hebben geadviseerd niet op het gesprek van 22 december 2014 te verschijnen.
2.7.
Bij brief van 18 december 2014 heeft de Raad van Bestuur de uitnodiging voor het gesprek van 22 december 2014 herhaald.
2.8.
De uitnodiging is bij email van 19 december 2014 van de gemachtigde van [eiseres] (opnieuw) afgeslagen.
2.9.
Door de Raad van Bestuur is bij brief van 23 december 2014 gereageerd op de brief van 15 december 2014 van de gemachtigde van [eiseres]. In de brief staat onder meer:
‘In een poging mevrouw [eiseres] alsnog tot een overleg en inhoudelijke reacties te bewegen heb ik u op 18 december 2014 een brief geschreven waarin de uitnodiging voor het gesprek op 22 december 2014 werd herhaald. Ik vind onbegrijpelijk dat u deze uitnodiging afgelopen vrijdag aan het einde van de middag opnieuw namens mevrouw [eiseres] hebt afgeslagen. Daarmee laat u mij geen andere keuze dan vast te stellen dat mevrouw [eiseres] geen inhoudelijke reactie wenst te geven op het rapport van de heer mr. Drs. [B]. Zij heeft daarvoor immers meer dan een maand de tijd gehad, terwijl zij een inhoudelijke reactie binnen twee weken had beloofd. Ook kan ik niet anders dan constateren dat mevrouw [eiseres] weigert te reageren op de noodkreet die mij door de vakgroep kindergeneeskunde op 5 december 2014 is toegezonden. Alles overwegend is besloten mevrouw [eiseres] op non-actief te stellen.’

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] heeft gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot opheffing van de non-actiefstelling en [eiseres] binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis terug te plaatsen in haar eigen functie van medisch specialist, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag en daarnaast [gedaagde] te gebieden zich te onthouden van het doen van negatieve en/of onjuiste uitlatingen ten aanzien van [eiseres] op straffe van een dwangsom van € 2.500,-, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] heeft daartegen verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van het gevorderde.
4.2.
In deze kort geding procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld worden of het door [eiseres] gevorderde in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen daarop door toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is.
4.3.
Gelijktijdig met de mondelinge behandeling van onderhavig kort geding is het ontbindingsverzoek van [gedaagde] behandeld. Bij beschikking van 25 maart 2015 is de door [gedaagde] verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] toegewezen onder toekenning van een vergoeding van € 73.000,- bruto. Omdat die vergoeding niet overeenkomt met de door [gedaagde] aangeboden vergoeding, is aan [gedaagde] de mogelijkheid geboden het verzoek tot ontbinding (uiterlijk 31 maart 2015) in de trekken. Mocht [gedaagde] het verzoek niet intrekken, dan eindigt de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 1 april 2015. In dat geval heeft [eiseres] geen belang bij toewijzing van de door haar gevorderde opheffing van de non-actiefstelling, zodat de vordering moet worden afgewezen.
4.4.
In het geval [gedaagde] (uiterlijk 31 maart 2015) gebruik maakt van haar intrekkingsbevoegdheid, is er sprake van de situatie dat de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres]
nieteindigt per 1 april 2015. Voor dat geval heeft [eiseres] wel belang bij haar vordering tot opheffing van de non-actiefstelling. De kantonrechter overweegt in dat geval als volgt.
4.5.
Vooropgesteld zij, dat als [gedaagde] haar ontbindingsverzoek intrekt, zulks tot gevolg heeft dat de arbeidsovereenkomst met [eiseres] in stand blijft. Als door [gedaagde] gebruik wordt gemaakt van de intrekkingsbevoegdheid, dan dient daaruit de gevolgtrekking te worden gemaakt dat [gedaagde] het dienstverband met [eiseres] wenst voort te zetten. Hetgeen (aanvankelijk) door [gedaagde] ten grondslag is gelegd aan de non-actiefstelling lijkt dan ook daarmee tegenstrijdig danwel achterhaald. In dat geval dient het belang van [eiseres] bij hervatting van haar werkzaamheden te prevaleren.
4.6.
De kantonrechter neemt daarbij nog in aanmerking dat (1) [eiseres] onweersproken heeft aangevoerd dat het niet kunnen uitoefenen van haar functie verstrekkende gevolgen heeft voor haar toekomstige carrière als kinderarts en de non-actiefstelling bovendien grievend en belastend is en dat (2) [eiseres] heeft betwist dat de patiëntveiligheid (met name door de communicatieproblemen tussen [eiseres] en haar vakgroepgenoten) niet langer kan worden gegarandeerd en dat daartegenover [gedaagde] heeft nagelaten nadere feiten en/of omstandigheden aan te voeren waaruit concreet blijkt dat zij de patiëntveiligheid inderdaad niet langer kan garanderen.
4.7.
De vordering in kort geding zal daarom – in het geval [gedaagde] gebruik maakt van haar intrekkingsbevoegdheid – worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt tot € 500,- per dag en worden gemaximeerd tot € 100.000,-.
4.8.
Door [eiseres] is voorts gevorderd [gedaagde] te veroordelen zich te onthouden van negatieve/onjuiste uitlatingen ten aanzien van [eiseres]. Volgens [eiseres] zijn er intern onjuiste mededelingen over haar gedaan, hetgeen slecht is voor haar reputatie als medisch specialist. Dat [gedaagde] dergelijke uitlatingen heeft gedaan is door [gedaagde] weersproken en blijkt ook overigens nergens uit. Om die reden acht de kantonrechter die vordering niet zonder meer toewijsbaar in een bodemprocedure, zodat de vordering in kort geding zal worden afgewezen.
4.9.
De kantonrechter ziet in de dit geval aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren.

5.De beslissing

De kantonrechter
voor het geval de arbeidsovereenkomst op 1 april 2015 eindigt
- wijst, in het geval de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] met ingang van 1 april 2015 eindigt, de vordering van [eiseres] tot opheffing van de non-actiefstelling af;
voor het geval de arbeidsovereenkomst na 1 april 2015 voortduurt
- veroordeelt [gedaagde], in het geval [gedaagde] uiterlijk 31 maart 2015 gebruikt maakt van haar intrekkingsbevoegdheid en de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres]
nietmet ingang van 1 april 2015 eindigt, tot opheffing van de non-actiefstelling en tot terugplaatsing van [eiseres] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis in haar eigen functie van medisch specialist (kindergeneeskunde) en haar normaal en zonder beperkingen toe te laten tot haar werkzaamheden, waarbij haar poli’s worden gedeblokkeerd, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, voor elke dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000,-
in beide gevallen
- compenseert de kosten van het geding, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.E. Mulder en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2015.