Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde 1],
[gedaagde 2],
1.De procedure
- de dagvaarding
- de op 17 december 2014 ingediende producties 1 tot en met 6 van [gedaagden]
- de brief van mr. Van Katwijk van 23 december 2014 met producties 8 tot en met 13
- de mondelinge behandeling en de daar overgelegde pleitnota van mr. Schouten.
2.De feiten
[kind]geboren. [kind] is bij haar geboorte ter adoptie afgestaan en verblijft sinds 8 augustus 2012 in het gezin van [gedaagden].
[kind]. Tegen deze beschikking heeft [eiser] hoger beroep aangetekend.
3.Het geschil
4.De beoordeling
kanzijn van de identiteit van de vader en daarmee van zijn ‘private life’. De voorzien-ingenrechter zal daarom allereerst beoordelen of dit voor [eiser] zo is en hem dus een beroep op bescherming van zijn ‘private life’ toekomt. Anders dan [eiser] betoogt is het zijn van biologische ouder op zichzelf daartoe niet voldoende. Echter [eiser] heeft ook gesteld hij en de biologische moeder van [kind] gedurende twee jaar een affectieve relatie hebben gehad waarvan zij een jaar hebben samengewoond. Tijdens de zwangerschap heeft [kind] dus zijn stem en zijn gitaarspel gehoord en zijn aanrakingen gevoeld. [eiser] was niet bekend met de zwangerschap en geboorte, maar heeft zodra hij daarmee bekend werd stappen ondernomen om duidelijkheid te krijgen over zijn (eventuele) vaderschap en toen deze vast kwam te staan, heeft [eiser] (min of meer) direct een verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning van [kind] ingediend. Kort na indiening van dit verzoekschrift is er contact tussen [eiser] en [kind] geweest. En sindsdien tracht [eiser] contact met [kind] te onderhouden. Uit de door hem als productie 12 overgelegde verklaring volgt tot slot dat [eiser] een sterke verbinding voelt met [kind]. De voorzieningenrechter is gezien het voorgaande voorshands van oordeel dat het contact met en de toegang tot [kind] inderdaad een belangrijk deel omvatten van de identiteit van [eiser] en daarmee van zijn ‘private life’ zodat hem een beroep op de bescherming van artikel 8 EVRM toekomt. Ook leidt het voorgaande er voorshands toe dat moet worden aangenomen dat [eiser] in een nauwe persoonlijke betrekking tot [kind] staat, ook al is die betrekking mogelijk nog niet wederkerig in dezelfde mate.