ECLI:NL:RBMNE:2015:225

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
C-16-382177 - KG ZA 14-884
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling biologische ouder en de bescherming van privéleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 20 januari 2015, vorderde de eiser, de biologische vader van een kind, dat de gedaagden, de adoptiefouders, zouden meewerken aan een omgangsregeling. De eiser had een relatie gehad met de biologische moeder van het kind, maar het kind was ter adoptie afgestaan en woonde bij de gedaagden. De rechtbank moest beoordelen of de eiser ontvankelijk was in zijn vordering op basis van artikel 1:377a BW, dat het recht op omgang met een kind regelt, en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser, ondanks eerdere uitspraken waarin werd geoordeeld dat er geen sprake was van 'family life', ontvankelijk was in zijn vordering. De rechter stelde vast dat de biologische relatie en de affectieve band tussen de eiser en het kind een belangrijk onderdeel van de identiteit van de eiser vormden, wat hem het recht gaf om een beroep te doen op artikel 8 EVRM. De rechter concludeerde echter dat er onvoldoende basis was voor het toekennen van de gevraagde omgangsregeling, omdat er geen duidelijkheid was over de rol van de eiser in het leven van het kind en de frequentie van het contact. De vordering van de eiser werd dan ook afgewezen.

Dit vonnis benadrukt de complexiteit van omgangsregelingen in situaties van adoptie en de bescherming van het privéleven van biologische ouders. De rechter gaf aan dat er meer duidelijkheid nodig was over de juridische positie van de partijen en dat deskundigen betrokken moesten worden om de belangen van het kind te waarborgen. De uitspraak onderstreept het belang van een zorgvuldige afweging van de rechten van biologische ouders en de belangen van het kind.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/382177 / KG ZA 14-884
Vonnis in kort geding van 20 januari 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.E.H. van Katwijk te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. M.M. Schouten te Bussum.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de op 17 december 2014 ingediende producties 1 tot en met 6 van [gedaagden]
  • de brief van mr. Van Katwijk van 23 december 2014 met producties 8 tot en met 13
  • de mondelinge behandeling en de daar overgelegde pleitnota van mr. Schouten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een relatie gehad met mevrouw [A]. Uit deze relatie is op 19 april 2012 te Woerden
[kind]geboren. [kind] is bij haar geboorte ter adoptie afgestaan en verblijft sinds 8 augustus 2012 in het gezin van [gedaagden].
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 3 oktober 2012 (zaaknummer 326833 / FA RK 12-4034) is mevrouw [A] uit het gezag over [kind] ontheven en zijn [gedaagden] gezamenlijk benoemd tot voogd.
2.3.
Uit een op 10 december 2013 door Sanquin Diagnostiek te Amsterdam uitgevoerd vaderschapsonderzoek (DNA-onderzoek) volgt dat [eiser] met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van [kind].
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 21 mei 2014 (zaaknummers C/16/360548 / FA RK 14-213 en C/16/350575 / FA RK 13-5308) is het verzoek voor vervangende toestemming tot erkenning van [kind] door [eiser] afgewezen, is de adoptie van [kind] door [gedaagden] uitgesproken en de voor- en achternaam van [kind] gewijzigd is
[kind]. Tegen deze beschikking heeft [eiser] hoger beroep aangetekend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - [gedaagden] te veroordelen hun onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de uitvoering van een contactregeling tussen [eiser] en zijn dochter [kind] en wel iedere woensdag van 15.00 tot 17.00 uur althans een zodanige regeling die de rechtbank in goede justitie meent te behoren.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van artikel 1:377a BW het kind recht heeft op omgang met degene die in een nauwe betrekking tot hem of haar staat, tenzij sprake is van één van de limitatief in dat artikel opgesomde ontzeggingsgronden voor dit recht. [eiser] grondt zijn vordering op dit artikel. Daarnaast volgt uit artikel 8 EVRM dat een ieder recht heeft op de eerbiediging van zijn privéleven en familie- en gezinsleven (‘private and family life’) en dat inmenging daarin van het openbaar gezag alleen is toegestaan als dat bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving. [eiser] stelt onder andere met een beroep op dit artikel dat hij kan worden ontvangen in zijn vordering. De voorzieningenrechter zal allereerst oordelen over de ontvankelijkheid van [eiser] nu deze in geschil is.
4.2.
In de hiervoor aangeduide beschikking van 21 mei 2014 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.9. geoordeeld dat er op dat moment geen sprake was van family life tussen [kind] en [eiser]. [eiser] heeft geen gewijzigde feiten of omstandig-heden gesteld die de voorzieningenrechter thans, zo kort na het oordeel van de rechtbank, nopen tot een ander oordeel. Dat er mogelijk, zoals [eiser] ter zitting heeft verklaard en [gedaagden] heeft betwist, nadien nog kaarten en tekeningen zijn uitgewisseld is daartoe in ieder geval niet voldoende. [eiser] heeft zich subsidiair beroepen op bescherming van zijn ‘private life’. Hij heeft daarbij gewezen op arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 21 december 2010 Anayo/Duitsland; EHRM 15 september 2011 Schneider/ Duitsland en EHRM 22 maart 2012 Kautzor/Duitsland). De voorzieningen-rechter is van oordeel dat [eiser] op grond van deze (vaste) rechtspraak van het Europese Hof ontvankelijk is in zijn vordering. Immers uit deze rechtspraak volgt dat (onder andere) de vraag of een biologische vader toegang heeft tot zijn kind een belangrijk onder-deel
kanzijn van de identiteit van de vader en daarmee van zijn ‘private life’. De voorzien-ingenrechter zal daarom allereerst beoordelen of dit voor [eiser] zo is en hem dus een beroep op bescherming van zijn ‘private life’ toekomt. Anders dan [eiser] betoogt is het zijn van biologische ouder op zichzelf daartoe niet voldoende. Echter [eiser] heeft ook gesteld hij en de biologische moeder van [kind] gedurende twee jaar een affectieve relatie hebben gehad waarvan zij een jaar hebben samengewoond. Tijdens de zwangerschap heeft [kind] dus zijn stem en zijn gitaarspel gehoord en zijn aanrakingen gevoeld. [eiser] was niet bekend met de zwangerschap en geboorte, maar heeft zodra hij daarmee bekend werd stappen ondernomen om duidelijkheid te krijgen over zijn (eventuele) vaderschap en toen deze vast kwam te staan, heeft [eiser] (min of meer) direct een verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning van [kind] ingediend. Kort na indiening van dit verzoekschrift is er contact tussen [eiser] en [kind] geweest. En sindsdien tracht [eiser] contact met [kind] te onderhouden. Uit de door hem als productie 12 overgelegde verklaring volgt tot slot dat [eiser] een sterke verbinding voelt met [kind]. De voorzieningenrechter is gezien het voorgaande voorshands van oordeel dat het contact met en de toegang tot [kind] inderdaad een belangrijk deel omvatten van de identiteit van [eiser] en daarmee van zijn ‘private life’ zodat hem een beroep op de bescherming van artikel 8 EVRM toekomt. Ook leidt het voorgaande er voorshands toe dat moet worden aangenomen dat [eiser] in een nauwe persoonlijke betrekking tot [kind] staat, ook al is die betrekking mogelijk nog niet wederkerig in dezelfde mate.
4.3.
Een beslissing om [eiser] op voorhand te weigeren om contact met [kind] te hebben en hem dus niet ontvankelijk te verklaren, houdt daarmee een inmenging van het onder artikel 8 EVRM beschermde ‘private life’ van [eiser] in. De voorzieningen-rechter is derhalve van oordeel dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering.
4.4.
[eiser] heeft [kind] op 27 januari 2014 voor het eerst (en tevens laatst) gezien of gesproken. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoed-eisend belang van [eiser] een gegeven.
4.5.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of een omgangsregeling tussen [kind] en [eiser] in het belang van [kind] is en zo ja, hoe deze dan vorm moet krijgen. Partijen zijn het erover eens dat het vormgeven en vastleggen van een contactregeling onder begeleiding van een sociaalpedagogische deskundige dient te gebeuren. Daarvan is op dit moment geen sprake. Daar komt bij dat het geschil tussen partijen niet zozeer betrekking heeft op de vraag of er contact zou moeten komen tussen [eiser] en [kind], maar wat de frequentie van dat contact moet zijn en in welk kader dat contact plaatsvindt. [eiser] staat een omgangsregeling voor die past bij een nauw betrokken ouder; een omgangsregeling met wekelijks contact en (op termijn wellicht) overnachtingen. [gedaagden] staan een contactregeling voor die [eiser] een rol geeft als ouder op afstand, een aantal keer per jaar contact gedurende een beperkte tijd en zonder overnachting. Nog daargelaten dat een advies en begeleiding van deskundigen ontbreekt, dient er ook meer duidelijkheid te komen over de rol die [eiser] in het leven van [kind] zal spelen. Daarvan is immers afhankelijk welke contact- of omgangsregeling passend is. Daarvoor is nodig dat er meer duidelijkheid is over de juridische positie van partijen ten opzichte van [kind], waarover een hoger beroep loopt, en duidelijkheid over wat ook overigens – volgens in te schakelen deskundigen – in deze specifieke omstandigheden en gezien de betrokken volwassenen het meest in het belang is te achten van [kind]. De voorzieningenrechter zal daarom de vordering van [eiser] afwijzen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter wijst de vordering af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens, voorzieningenrechter, en in het bijzijn van mr. C.W.N.C. van den Brandt-Simons, griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2015. [1]

Voetnoten

1.type: CB