In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 februari 2015 een eindbeschikking gegeven met betrekking tot de erkenning van een buitenlandse adoptiebeslissing en de adoptie naar Nederlands recht. De rechtbank diende ambtshalve te beoordelen of er sprake was van een buitenlandse adoptiebeslissing die onder het Haags Adoptie Verdrag 1993 valt, of dat het een voor erkenning vatbare buitenlandse adoptiebeslissing betreft volgens de artikelen 10:108 en 10:109 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank concludeerde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige gedurende de adoptieprocedure in de Verenigde Staten van Amerika was gelegen, en dat het verblijf in Nederland als een voorlopige situatie moet worden beschouwd tot aan de definitieve adoptiebeslissing.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers, echtelieden wonende te [woonplaats], bezwaar maakten tegen het voornemen van de rechtbank om de buitenlandse adoptiebeslissing te erkennen ten aanzien van verzoekster. Verzoekers stelden dat de minderjarige ten tijde van de buitenlandse adoptiebeslissing haar gewone verblijfplaats in Nederland had, en dat een adoptie naar Nederlands recht meer zekerheid biedt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minderjarige nog steeds haar gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten had en dat de erkenning van de buitenlandse adoptiebeslissing ten aanzien van verzoekster kon worden uitgesproken.
De rechtbank heeft uiteindelijk de beslissing van The Circuit Court of The Thirteenth Judicial Circuit in and for Hillsborough County, Florida, van 24 april 2013, tot adoptie naar het recht van Florida erkend, en de adoptie naar Nederlands recht uitgesproken ten aanzien van verzoeker. Tevens zijn de oorspronkelijke namen van de minderjarige vastgesteld en is gelast dat deze gegevens worden ingeschreven in het register van geboorten van de gemeente ’s-Gravenhage. Het meer of anders verzochte is afgewezen.