ECLI:NL:RBMNE:2015:1932

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
C/16/368181 / HA ZA 14-363
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzwijging bij aanvang verzekeringsovereenkomst en gevolgen voor uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Krabben-Tmim, en de gedaagde, ASR Schadeverzekeringen N.V., vertegenwoordigd door advocaten mr. W.A.M. Rupert en mr. M.S. Brun. De eiser had een vordering ingesteld tegen ASR, waarin hij stelde dat de verzekeraar ten onrechte geen uitkering had gedaan na een brand in zijn bedrijfspand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser bij de aanvraag van de verzekering in oktober 2011 niet heeft gemeld dat hij betrokken was bij meerdere faillissementen, wat volgens de verzekeraar een schending van de mededelingsplicht inhield. ASR voerde aan dat, indien de eiser deze informatie had verstrekt, de verzekering niet zou zijn afgesloten. De rechtbank oordeelde dat de eiser wel degelijk een mededelingsplicht had en dat hij deze had geschonden door relevante informatie over zijn faillissementen niet te delen. De rechtbank concludeerde dat ASR op goede gronden de uitkering had geweigerd en de verzekeringsovereenkomst had beëindigd. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van ASR, die op € 10.251,00 werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en eerlijkheid bij het aangaan van verzekeringsovereenkomsten, vooral in situaties waar eerdere faillissementen een rol spelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/368181 / HA ZA 14-363
Vonnis van 25 maart 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M. Krabben-Tmim,
tegen
naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert en mr. M.S. Brun.
Partijen zullen hierna [eiser] en A.S.R. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 september 2014
  • het proces-verbaal van comparitie van 29 januari 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft middels diverse vennootschappen bakkerijen geëxploiteerd.
In de periode 2005 tot en met 2010 is [eiser] bestuurder en/of eigenaar geweest van die bakkerijen. In die hoedanigheden is hij betrokken geweest bij enkele faillissementen, namelijk:
[bakkerij 1] Winkels B.V. op 13 april 2007
Bakkerij [bakkerij 2] B.V. op 24 oktober 2007
[bakkerij 3] Holding B.V. op 29 december 2007
[bakkerij 4] Beheer B.V. op 6 april 2010
Bakkerij [bakkerij 5] Winkel B.V. op 15 juni 2010
[bakkerij 6] Winkel B.V. op 7 juli 2010.
2.2.
Door de taxateur Troostwijk Waardering en Advies B.V. is de inventaris van de bakkerij van [eiser], die zich toen bevond op het adres [adres], op 25 maart 2010 getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van € 315.000,-- exclusief BTW.
2.3.
In juni 2010 is een nieuwe vennootschap opgericht, namelijk [bakkerij 7] B.V. (hierna: [bakkerij 7]) Dit was een zogenoemde doorstart van Bakkerij [bakkerij 2] B.V. en [bakkerij 3] Holding B.V. Het bestuur van [bakkerij 7] bestond uit [zoon 1] en [zoon 2], zonen van [eiser]. [bakkerij 7] is per 10 juni 2010 ingeschreven op het adres [adres].
2.4.
[bakkerij 7], toen nog in oprichting, heeft de inventaris uit de hiervoor bedoelde failliete boedel gekocht. (Mede) daartoe heeft zij een lening van € 450.000,-- gekregen van ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de Bank). De inventaris is blijkens een “Combi-pandakte met volmacht” tussen [bakkerij 7], toen nog in oprichting, en de Bank, gedateerd 28 mei 2010, ter zekerheid in pand aan de Bank gegeven.
2.5.
[eiser] heeft de inventaris van de bakkerij op zijn naam doen zetten. Daartoe zijn enkele stukken opgesteld, te weten:
een “achtergestelde leningsovereenkomst”, gedateerd 3 juni 2010, tussen [eiser] als gelduitlener en [bakkerij 7] als geldlener, waarbij [eiser] aan [bakkerij 7] een bedrag van € 400.000,-- uitleent, welke lening slechts met toestemming van de Bank afgelost mag worden, tegen een rente van 6,5% per jaar, maandelijks te voldoen,
een koopovereenkomst tussen hem en [bakkerij 7], gedateerd 30 juni 2010, waarin is vermeld dat [eiser] de inventaris van [bakkerij 7] koopt,
een huurovereenkomst tussen hem en [bakkerij 7], gedateerd 30 juni 2010, waarin hij de inventaris aan [bakkerij 7] verhuurt voor de duur van twee jaar en tegen een huurprijs van € 2.166,-- per maand exclusief BTW.
2.6.
Op 3 augustus 2010 heeft A.S.R. een offerte aan [X] Verzekeringen B.V. (hierna: [X]), assurantietussenpersoon handelend namens [bakkerij 7], uitgebracht voor onder meer het sluiten van een brandverzekering ten behoeve van de inventaris in het gebouw [adres]. De verzekerde som bedroeg € 500.000,--. Deze offerte is door [bakkerij 7] aanvaard.
2.7.
Op 18 oktober 2011 heeft [X] namens [eiser] aan A.S.R. verzocht de onder 2.6 bedoelde verzekeringsovereenkomst
“i.v.m. verkoop te wijzigen en de inventaris adres [adres] op polis [nummer] vanaf 30-6-2011 over te zetten op naam van [eiser]: adres [adres] (zie ook pakket [nummer]). de premie kan worden afgeschreven van reknr. [rekeningnummer].”
2.8.
In opdracht van [eiser] heeft [A] Taxatie & Bakkerijadvies B.V. (hierna: [A]) op 27 september 2011 een taxatierapport opgemaakt naar De nieuwwaarde van de inventaris van [bakkerij 7].
2.9.
Bij e-mail van 24 november 2011 aan [X] heeft A.S.R. meegedeeld voorlopige dekking te geven voor een verzekerde som van
“€ 1.665.000 op een inventaris goederen gelegen te [adres] op uitgebreide condities volgens polismodel BG 06
€ 260.000 op een huurdersbelang gelegen te [adres] op uitgebreide condities volgens polismodel BG 06
Gedurende de periode van voorlopige dekking geldt een eigen risico franje van € 250-.
Gezien de forse verhoging van de verzekerde som, hebben wij HDS aangesteld om een inspectie uit te voeren.
(…)”
2.10.
HDS heeft op 27 december 2011 schriftelijk aan A.S.R. gerapporteerd. Dit rapport is niet overgelegd.
2.11.
De verzekeringsovereenkomst is uiteindelijk per 1 januari 2012 tot stand gekomen tegen de in 2.9 genoemde voorwaarden.
2.12.
[bakkerij 7] is op 3 januari 2012 failliet verklaard.
2.13.
Op 8 januari 2012 heeft een brand gewoed in het bedrijfspand. In die brand is de inventaris vrijwel volledig verloren gegaan.
2.14.
Bij brief van 10 februari 2012 heeft A.S.R. aan [eiser] meegedeeld dat zij niet tot uitkering zal overgaan. Bij die brief heeft A.S.R. aangekondigd de polissen zo spoedig mogelijk te beëindigen.
2.15.
Bij brief van 29 februari 2012 heeft A.S.R. de verzekeringen van [eiser] bij A.S.R. beëindigd.
2.16.
Na de brand heeft A.S.R. opdracht gegeven aan CED Forensic (hierna: CED) onderzoek te doen naar de oorzaak van de brand. In dat kader heeft CED onder meer [eiser] gehoord en een technisch onderzoek uitgevoerd. De conclusie van CED uit haar rapport van 13 maart 2012 luidde:
“Op basis van bovenstaande feiten en bevindingen kan worden geconcludeerd dat deze brand het directe gevolg is van een brandstichting van binnenuit waarbij de toegang tot het pand werd verkregen zonder verbreking.”
2.17.
A.S.R. heeft de naam van [eiser] doen registeren in een aantal daartoe bestemde registers van het Verbond van Verzekeraars, van Stichting CIS en in de eigen registers.
2.18.
[eiser] heeft een kort geding tegen A.S.R. aangespannen, waarin hij een voorschot van A.S.R. heeft gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van de voorzieningenrechter van 28 juni 2013 afgewezen.
2.19.
[eiser] is strafrechtelijk vervolgd op verdenking van brandstichting.. Hij is door de rechtbank Rotterdam van brandstichting vrijgesproken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
A.S.R. zal veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 1.655.000,--, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag,
A.S.R. zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis het (laten) doorhalen van de registraties die betrekking hebben op [eiser] (onder meer – maar niet uitsluitend – registratie van eenzijdige beëindiging van de verzekeringsovereenkomst en de reden van beëindiging) in:
a. het Centraal Informatiesysteem van de Stichting CIS,
b. het incidentenregister en het interne verwijzingsregister van A.S.R.,
c. het Bureau Justitiële Zaken van het Veerbond van Verzekeraars/het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude van het Verbond van Verzekeraars,
d. eventuele andere registers;
A.S.R. zal veroordelen om aan [eiser] te voldoen, binnen twee dagen na betekening van het vonnis, € 6.775,-- ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten;
A.S.R. zal veroordelen in de kosten het geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende, kort samengevat, ten grondslag:
A.S.R. is gehouden de schade als gevolg van de brand aan [eiser] uit te keren, er is geen reden geen dekking te verlenen. Door geen uitkering te doen schiet A.S.R. toerekenbaar te kort in de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst;
anders dan A.S.R. stelt, heeft [eiser] geen (spontane) mededelingsplicht geschonden bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst, noch heeft hij enig van belang zijnd feit verzwegen; bovendien heeft A.S.R. geen vragenlijst aan hem voorgelegd, hetgeen wel op haar weg had gelegen als zij over specifieke onderwerpen, zoals een faillissement, informatie wilde hebben;
A.S.R. was op de hoogte van (enkele van) de faillissementen;
e inventaris was eigendom geworden van [eiser], waartoe hij verwijst naar de koopovereenkomst van 30 juni 2010. [eiser] had dus wel degelijk een verzekerd belang;
[eiser] is niet ‘negatief betrokken’ bij het ontstaan van de brand;
A.S.R. is gehouden de nieuwwaarde van de inventaris te vergoeden en niet slechts de dagwaarde.
3.3.
A.S.R. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
Hetgeen partijen over en weer overigens hebben gesteld, komt hierna voor zoveel nodig aan de orde.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak gaat het om de vaag of [eiser] ten onrechte geen mededeling heeft gedaan aan A.S.R. omtrent zijn betrokkenheid bij verschillende faillissementen, ook al hanteerde A.S.R. geen vragenlijst voorafgaande aan de door haar gegeven voorlopige dekking, en voorts of er – daarnaast – andere redenen bestaan op grond waarvan A.S.R. kon en mocht beslissen de overeenkomsten met [eiser] te beëindigen en hem te doen registreren in de verschillende zogenoemde frauderegisters. De rechtbank overweegt het volgende.
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van A.S.R. is dat [eiser] bij het aangaan van de brandverzekering in oktober 2011 heeft verzwegen dat hij betrokken is geweest bij de in 2.1 vermelde diverse faillissementen. omdat, indien dit verweer gegrond is, het leidt tot de conclusie dat de beslissing geen uitkering te betalen en de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst te beëindigen op goede gronden berusten. A.S.R. voert aan dat zij, indien [eiser] dat had gemeld, zeker niet de verzekeringsovereenkomst met [eiser] had afgesloten. Zij voert hiertoe voorts aan dat een dergelijke omstandigheid spontaan gemeld behoort de worden, omdat een aspirant verzekerde weet, althans behoort te weten dat een dergelijke omstandigheid voor een verzekeraar van belang is bij zijn beoordeling van het te verzekeren (morele) risico. Dat A.S.R. voorafgaande aan het geven van de voorlopige dekking zoals daarbij gebruikelijk geen vragenlijst aan [eiser] heeft voorgelegd, doet niet ter zake. Nadat zij voorlopige dekking had verleend heeft A.S.R. wel een vragenformulier aan [eiser] toegezonden. Dat heeft zij niet ingevuld terug gekregen. Bovendien had [eiser] A.S.R. moeten informeren over door A.S.R. als schijnhandeling aangemerkte transacties uit juni 2010, omdat daaruit volgt dat de inventaris feitelijk eigendom van [bakkerij 7] is gebleven. [eiser] heeft daardoor geen verzekerbaar belang gekregen. [eiser] heeft overigens aan A.S.R. een onjuiste datum van de door hem gestelde eigendomsoverdracht genoemd, namelijk 30 juni 2011, terwijl naderhand in de geschriften 30 juni 2010 wordt genoemd. Als A.S.R. ook dit had geweten had zij de voorlopige dekking niet gegeven. [eiser] heeft A.S.R. bewust misleid. Zelfs als [eiser] dat niet bewust heeft gedaan, dan nog geldt dat hij deze omstandigheden had moeten melden, aldus A.S.R.
4.3.
[eiser] stelt tegenover dit verweer, dat A.S.R. al voorafgaande aan de procedure aan [eiser] kenbaar had gemaakt, dat A.S.R. zich op geen enkele wijze heeft ingespannen om de voor haar bijzondere van belang zijnde feiten te achterhalen. Hij stelt dat A.S.R. aanvoert aan hem voorafgaande aan de voorlopige dekking een vragenlijst te hebben toegestuurd, maar die heeft hij nooit ontvangen. Hem kan dan niet worden verweten bepaalde informatie niet te hebben verstrekt en dan komt aan A.S.R. geen beroep op schending van de mededelingsplicht toe. Voorts stelt [eiser] dat hij heeft voldaan aan de mededelingsplicht zoals bedoeld in artikel 7:928 lid 1 BW. Hij heeft niet gehandeld met het opzet A.S.R. te misleiden.
4.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Als uitgangspunt wordt genomen hetgeen is bepaald in artikel 7:928 BW. Deze bepaling is van dwingend recht, tenzij de verzekerde een particulier is die niet handelt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf (artikel 7:943 lid 3 BW). [eiser] heeft weliswaar de verzekering “in privé” gesloten, maar kan niet worden aangemerkt als een particulier als bedoeld in laatstgenoemd artikel. Hij is in deze zaak opgetreden als eigenaar/verhuurder van een complete bakkerij-inrichting.
Voorts neemt de rechtbank als uitgangspunt voor haar beoordeling dat de aanvraag van de verzekering op 18 oktober 2011 een nieuwe verzekering betrof en geen voortzetting of een tussentijdse wijziging van de al lopende verzekering. De oude verzekering is beëindigd op verzoek van, naar de rechtbank aanneemt, [bakkerij 7], terwijl de nieuwe verzekering op naam van [eiser] kwam te staan.
4.5.
[eiser] was ervan op de hoogte dat hij betrokken is geweest als bestuurder/eigenaar bij de faillissementen van in 2.1 genoemde vennootschappen. Hij heeft dit ook erkend. Voor [eiser] is het de vraag of hij wist of had behoren te weten dat hij deze kennis aan A.S.R. had dienen te vermelden bij de aanvraag van de verzekering in oktober 2011. Hij heeft immers geen vragenformulier ontvangen, zodat hij er niet op bedacht was dat A.S.R. dergelijke informatie had willen ontvangen.
4.6.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] spontaan had moeten melden dat hij betrokken was geweest bij de genoemde faillissementen. In de eerste plaats is het niet gebruikelijk dat bij het aanvragen en verlenen van een voorlopige dekking een vragenlijst door de verzekeraar wordt voorgelegd aan de aspirant verzekerde. De betrokkenheid bij een of meerdere faillissementen van de aanvrager/verzekerde is vanzelfsprekend informatie die voor de beoordeling van het (morele) risico door de verzekeraar van belang is. [eiser]wist dat, althans had dat zeker behoren te weten. Daarbij komt dat [eiser] zich heeft laten bijstaan door een assurantietussenpersoon, die namens hem de aanvraag en overige correspondentie heeft verzorgd. Van een assurantietussenpersoon, [X], mag worden verwacht dat hij zijn cliënt, [eiser], hierover zal informeren. Indien dat niet is gebeurd, dan kan dat niet aan de verzekeraar worden tegengeworpen, die immers buiten de contractuele relatie tussen [eiser] en [X] staat. Of [X] [eiser] al dan niet goed heeft geïnformeerd laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat zijn handelen geen onderwerp van deze procedure is.
4.7.
[eiser] heeft ook gesteld dat A.S.R. al eerder op de hoogte was van de faillissementen van de eerdere vennootschappen en dat [eiser] daarbij betrokken was. Hij heeft verklaard ervan te zijn uitgegaan (zie punt 1 van zijn verklaring tijdens de comparitie van partijen) dat [X] dat eerder aan A.S.R. had meegedeeld. Deze stelling is echter niet onderbouwd. A.S.R. heeft deze stelling ook betwist. Uit geen enkel stuk blijkt dat [eiser], al dan niet via [X], ooit een dergelijke mededeling heeft gedaan of dat A.S.R. op een andere wijze kennis had behoren te hebben van de betrokkenheid van [eiser] bij de faillissementen. Deze stelling kan [eiser] dan ook niet baten.
4.8.
Ten slotte heeft [eiser] gesteld dat hij niet het opzet heeft gehad om A.S.R. te misleiden. A.S.R. heeft deze stelling, kort gezegd, aldus weersproken dat de transacties uit mei en juni 2010 of 2011 schijnhandelingen betroffen en dat de inventaris feitelijk geen eigendom is geworden van [eiser].
4.9.
De rechtbank verwerpt de stelling van [eiser] en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank verwijst ten eerste naar hetgeen in 2.5 en in 2.6 is vastgesteld. Desgevraagd heeft [eiser] tijdens de comparitie van partijen hierover verklaard:
“(…)
3.
Ik heb de inventaris in 2009 gekocht van de Rabobank. De overeenkomst zit niet bij de stukken. Toen mijn zoons voor zichzelf wilden beginnen heb ik deze inventaris aan hun vennootschap verkocht. Of die toen nog in oprichting was of al was opgericht, weet ik niet uit mijn hoofd. Dat was op 28 mei 2010. De koopsom bedroeg € 450.000. De vennootschap heeft dat gefinancierd met een achtergestelde lening van mij privé aan de vennootschap. De vennootschap had ook geld geleend van de ABN AMRO bank. De inventaris was in pand gegeven aan de bank.Het geld van de achtergestelde lening is nooit door mij overgemaakt aan de vennootschap. Ik heb de inventaris in 2010 teruggekocht van de vennootschap. De lening is door de vennootschap afgelost door verrekening met de koopsom die ik aan de vennootschap moest betalen. ABN-AMRO was van deze twee transacties niet op de hoogte.
4.
Ik was dus wel degelijk eigenaar van de inventaris, zodat ik ook een verzekerd belang heb.
(…)”
4.10.
Deze verklaring wijkt af van hetgeen [eiser] in de dagvaarding heeft gesteld. Daarin stelt hij in punt 14 dat hij een achtergestelde lening aan [bakkerij 7] heeft verstrekt. In productie 5 bij dagvaarding is vermeld dat dit op 3 juni 2010 is gebeurd.
Uit 2.4 blijkt dat [bakkerij 7] de inventaris uit de failliete boedel heeft gekocht, en niet [eiser], met behulp van een lening van de Bank. De inventaris is door [bakkerij 7] ter zekerheid aan de Bank in pand gegeven, zoals blijkt uit productie 2 bij conclusie van antwoord. In die transactie, die van 28 mei 2010 is, speelt [eiser] geen rol.
De rechtbank stelt voorts vast dat het bedrag van de achtergestelde lening niet door [eiser] aan [bakkerij 7] is betaald, maar volgens de verklaring van [eiser] tijdens de comparitie van partijen is die lening diezelfde dag afgelost door betaling van de koopsom. De rechtbank acht deze gang van zaken ongeloofwaardig. Ten eerste heeft [bakkerij 7], indien de stelling van [eiser] juist is, gehandeld in strijd met de pandakte, namelijk door de verpande goederen zonder toestemming van de Bank aan een ander, [eiser], over te dragen, en voorts door de achtergestelde lening zonder toestemming van de Bank, af te betalen en daardoor geen voorrang te geven aan haar aflossingsverplichting jegens de Bank. Van deze handelingen heeft, indien zij feitelijk hebben plaatsgevonden, [eiser] geprofiteerd. Uit de hiervoor geciteerde verklaring van [eiser] blijkt dat hij hiervan op de hoogte was.
4.11.
Verder blijkt dat de door [eiser] overlegde geschriften alle zijn gedateerd in juni 2010 en dat de verzekering is aangevraagd op 18 oktober 2011, dit in verband met de verkoop van de inventaris per 30 juni 2011 aan [eiser]. [eiser] heeft tijdens de comparitie van partijen (punt 4 van zijn verklaring) nog wel gezegd dat de vermelding in de dagvaarding van het jaartal 2011 met betrekking tot “de transactie” (waarmee wordt bedoeld de in 2.5 genoemde geschriften) een verschrijving is en dat is bedoeld 2010. Dat verklaart, uitgaande van de juistheid van die opmerking, echter nog niet waarom de verzekering eerst op 18 oktober 2011 is aangevraagd per 30 juni 2011. De toelichting die [eiser] daarover tijdens de comparitie van partijen gaf, namelijk dat hij er in de zomer van 2011 achter kwam dat de inventaris tegen dagwaarde was verzekerd, terwijl hij altijd tegen nieuwwaarde verzekeringen afsloot, voldoet niet ter verklaring van dit vraagpunt. Ten eerste wordt daarmee het tijdsverloop (zomer 2011-medio oktober 2011) niet verklaard, noch de gewenste ingangsdatum. Enige nadere verklaring ontbreekt. Dat had, gelet op het gemotiveerde verweer van A.S.R., wel op de weg van [eiser] gelegen. Daar komt nog bij dat [bakkerij 7] op 3 augustus 2010 zelf nog een aanvraag voor een verzekering van de inventaris heeft gedaan. De rechtbank verwijst daarvoor naar 2.6. [eiser] heeft daarvoor geen enkele verklaring gegeven. Dit feit maakt de verklaring van [eiser] niet geloofwaardiger.
4.12.
Op grond van deze feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat de door [eiser] als transactie aangeduide handelingen in elk geval strijdig zijn met de contractuele verplichtingen van [bakkerij 7] jegens de Bank en dat [eiser] daarvan op de hoogte was. Indien de eigendom van de inventaris naar hem is overgegaan, heeft hij (mogelijk) jegens de Bank onrechtmatig gehandeld. Indien dat niet is gebeurd, is er sprake van een schijnconstructie. In beide gevallen is er sprake van misleiding van A.S.R.
4.13.
De conclusie luidt dat A.S.R. op goede gronden een beroep heeft gedaan op verzwijging door [eiser]. [eiser] had spontaan melding moeten maken de faillissementen en voorts had hij spontaan informatie moeten geven over de door hem voorgestane eigendomsoverdracht, zodat A.S.R. zich daarover een oordeel had kunnen vormen alvorens tot (voorlopige of definitieve) dekking te besluiten. [eiser] kende deze informatie en het was voor hem kenbaar dat deze informatie van belang was in verband met haar (morele) risicobeoordeling door A.S.R. Uit het voorgaande volgt voorts dat de ‘transacties’, die gedateerd zijn in juni 2010 in samenhang met de verzekeringsaanvraag van 3 augustus 2010 als een constructie moeten worden gezien met het doel een (hoge) verzekering af te sluiten. A.S.R. heeft dan ook op goede gronden uitkering van de schade aan [eiser] geweigerd. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank verder dat A.S.R. eveneens op goede gronden en als uitvloeisel van de verzwijging door [eiser] de verzekeringsovereenkomsten met [eiser] heeft opgezegd. Ook heeft A.S.R. op goede gronden [eiser] doen registreren bij Stichting CIS, het eigen verwijzingsregister en bij het Bureau Justitiële zaken van het Verbond van Verzekeraars/het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude. Bij dat laatste komt nog dat [eiser] heeft erkend (zie punt 9 van zijn verklaring tijdens de comparitie van partijen) dat hij een camper die van een ander was op zijn naam heeft verzekerd en na een schade de uitkering heeft aangevraagd en gekregen. Ook dat is aan te merken als een frauduleuze handeling.
4.14.
De rechtbank zal, gezien het zojuist gegeven oordeel en de feiten waarop dat berust, geen nader onderzoek verrichten naar de vraag of [eiser] betrokken is geweest bij de brandstichting in het bedrijfspand van [bakkerij 7]. De rechtbank merkt hier nog wel over op dat uit het dossier niet blijkt dat [eiser] daarbij betrokken is geweest. De vele beweringen van diverse getuigen leiden niet tot een aanwijzing dat [eiser] opdracht heeft gegeven voor de brandstichting of daar op een andere manier bij betrokken is geweest. Dat volgt ook niet uit het rapport van CED. Het feit dan [eiser] door de rechtbank Rotterdam is vrijgesproken is een aanwijzing voor het tegendeel. In een civiele procedure kan evenwel mogelijk tot een andere beoordeling gekomen worden, maar de rechtbank acht het niet opportuun om het in het kader van bewijsvoering noodzakelijke onderzoek te entameren, nu de hiervoor onderzochte punten reeds voldoende grond geven om A.S.R. in het gelijk te stellen en de vorderingen van [eiser] af te wijzen.
Een zelfde lot treffen de andere door A.S.R. opgevoerde mogelijk frauduleuze handelingen van [eiser]. Het gaat hier om een brand bij zijn woning, een brand van twee bedrijfswagen en van een personenwagen. Al deze zaken zijn vermeld in het politiedossier, maar hebben geen grond gegeven voor een strafrechtelijke veroordeling. Echter, de feiten rond de verzekeringsaanvraag en de constructie, zoals gedateerd in juni 2010, geven voldoende grond voor de beëindiging van de contractuele relatie tussen partijen en de
registratie in de genoemde registers. Om die reden is nader onderzoek niet nodig.
4.15.
De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.16.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van A.S.R. worden begroot op:
- griffierecht € 3.829,00
- salaris advocaat
6.422,00(2,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 10.251,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van A.S.R. tot op heden begroot op € 10.251,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.S. Penders en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2015. [1]

Voetnoten

1.type: asp/4213