ECLI:NL:RBMNE:2015:1865

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
23 maart 2015
Zaaknummer
C-16-386611 - KG ZA 15-100
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van een dwangbevel en verjaringstermijn van dwangsommen

In deze zaak heeft eiseres, wonende te [woonplaats], een kort geding aangespannen tegen het Waterschap Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden. De eiseres vorderde de schorsing van de executie van een dwangbevel dat op 5 februari 2015 aan haar was betekend. Dit dwangbevel was gebaseerd op een last onder dwangsom die aan eiseres was opgelegd vanwege het niet verwijderen van een tuinhuis zonder vergunning. Eiseres stelde dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen was verjaard, omdat het Waterschap geen stuitingshandelingen had verricht binnen de verjaringstermijn van één jaar, zoals bepaald in artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter oordeelde dat de invorderingsbeschikkingen van het Waterschap niet als stuitingshandelingen konden worden aangemerkt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen was verjaard, omdat het Waterschap niet vóór 13 juli 2013 stuitingshandelingen had verricht. De vordering van eiseres tot schorsing van de executie werd toegewezen, met de bepaling dat het leggen van beslag onder deze toewijzing viel. Daarnaast werd het Waterschap veroordeeld tot betaling van een dwangsom en in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/386611 / KG ZA 15-100
Vonnis in kort geding van 18 maart 2015
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.W.D. Roozemond te Utrecht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
WATERSCHAP HOOGHEEMRAADSCHAP DE STICHTSE RIJNLANDEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Houten,
gedaagde,
advocaat mr. A. al Mansouri en mr. H.J.C. ter Kuile te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en het Waterschap genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 februari 2015 met producties 1 tot en met 8
  • de op 20 februari 2015 door [eiseres] overgelegde productie 9
  • de op 2 maart 2015 door het Waterschap overgelegde productie 1
  • de mondelinge behandeling van 3 maart 2015
  • de pleitnota van het Waterschap.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 20 april 2011 heeft [eiseres] een perceel gekocht, kadastraal bekend als sectie [letter], nummer [nummer] te [woonplaats] (hierna: “het perceel”). [eiseres] heeft op het perceel een tuinhuis (hierna: “het tuinhuis”) geplaatst zonder dat zij over de daarvoor noodzakelijke vergunning beschikte.
2.2.
Per beschikking van 8 november 2011 heeft het Waterschap [eiseres] een last onder dwangsom opgelegd, die inhoudt dat [eiseres] het tuinhuis vóór 2 december 2011 dient te verwijderen en dat zij het tegeltableau en de fundering ter plaatse ná 1 april 2012, maar vóór 21 april 2012 dient te verwijderen en in de oorspronkelijke staat dient te herstellen, bij niet-nakoming waarvan [eiseres] een dwangsom van € 500,00 per week tot een maximum van € 15.000,00 verbeurt.
2.3.
[eiseres] heeft op 14 december 2011 bezwaar aangetekend tegen de dwangsombeschikking.
2.4.
[eiseres] heeft bij voorlopige voorziening aan de bestuursrechter van de rechtbank Utrecht verzocht de oplegging van dwangsommen te schorsen totdat er in bezwaar en beroep over de rechtmatigheid van de dwangsombeschikking zou zijn beslist. Deze voorlopige voorziening is op 17 januari 2012 afgewezen.
2.5.
Het Waterschap heeft het bezwaar van [eiseres] (zie 2.3) bij beslissing van 23 februari 2012 gegrond verklaard met betrekking tot een inconsequentie in de grondslag waarop de dwangsombeschikking is gebaseerd. In de beslissing op bezwaar heeft het Waterschap direct de grondslag gewijzigd en daarmee het geconstateerde gebrek hersteld. Voor het overige is het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
2.6.
[eiseres] heeft beroep aangetekend tegen de beslissing op bezwaar (zie 2.5). Bij uitspraak van 10 augustus 2012 heeft de bestuursrechter van de rechtbank Utrecht het beroep van [eiseres] gegrond verklaard.
2.7.
Het Waterschap heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 10 augustus 2012 (zie 2.6). Bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “ABRvS”) van 15 januari 2014 is het hoger beroep van het Waterschap gegrond verklaard.
2.8.
Op 2 mei 2014 heeft het Waterschap een dwangbevel uitgevaardigd. In dit dwangbevel worden invorderingsbeschikkingen vermeld met respectievelijk de volgende data en dwangsombedragen: 19 maart 2012 (€ 500,00), 2 april 2012 (€ 1.000,00), 27 april 2012 (€ 2.000,00), 15 mei 2012 (€ 2.000,00), 26 juni 2012 (€ 2.500,00) en 17 juli 2012
(€ 2.000,00). Het dwangbevel is op 5 februari 2015 aan [eiseres] betekend.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis in kort geding – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de executie van het dwangbevel van 5 februari 2015 [lees: het dwangbevel van 2 mei 2014 dat op 5 februari 2015 is betekend,
toevoeging voorzieningenrechter] te schorsen en geschorst te houden, totdat in een bodemprocedure of hoger beroep is beslist over de rechtmatigheid van het dwangbevel, dan wel enig andere beslissing te geven die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht,
en het Waterschap te verbieden om tot beslaglegging over te gaan gedurende de periode dat de executie van het dwangbevel is geschorst, zulks op straffe van een dwangsom van € 15.000,00 voor elke overtreding van dit verbod, dan wel enige andere beslissing te geven die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht,
met veroordeling van het Waterschap in de kosten van dit kort geding.
3.2.
Het Waterschap voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres], althans tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres], met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met ingang van 1 juli 2009 is de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden, op grond waarvan het voorkomen of staken van de tenuitvoerlegging van bestuurlijke sancties die zijn opgelegd na inwerkingtreding van deze wet als executiegeschil bij de civiele rechter aanhangig moet worden gemaakt. Het beoordelingskader van deze zaak wordt dan ook gevormd door artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
4.2.
Voor een verbod tot tenuitvoerlegging dan wel schorsing van het dwangbevel bestaat grond indien geoordeeld moet worden dat het Waterschap – mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiseres] die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat kan het geval zijn indien het te executeren dwangbevel klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, indien de executie op grond van na de uitvaardiging van het dwangbevel voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan of indien te verwachten valt dat het bestreden invorderingsbesluit door de bestuursrechter zal worden vernietigd.
Verjaring
4.3.
Als meest verstrekkende stelling heeft [eiseres] aangevoerd dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard, nu na verbeurte van de dwangsommen meer dan een jaar is verstreken zonder dat het Waterschap stuitingshandelingen heeft verricht. De voorzieningenrechter zal deze stelling van [eiseres] (eerst) behandelen.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 5:35 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van één jaar na de dag waarop zij is verbeurd. De eerste dwangsom is in dit geval op 27 februari 2012 van rechtswege verbeurd en de laatste op 13 juli 2012, de data waarop – zo blijkt uit de door het Waterschap overgelegde invorderingsbeschikkingen – door het Waterschap (voor het eerst respectievelijk voor het laatst) is geconstateerd dat niet is voldaan aan de last.
4.5.
Het waterschap heeft aangevoerd dat wanneer betaling van een invorderingsbeschikking uitblijft, er sprake is van een bestuurlijke geldschuld en dat de verdere inning daarvan via het civiele recht kan verlopen. Daaruit volgt volgens het Waterschap dat bij het uitblijven van betaling na een invorderingsbeschikking het bestuursrechtelijke traject ophoudt en dat het civiele recht van toepassing is op de verdere invordering, inclusief de verjaringstermijn van vijf jaar ex artikel 3:308 BW. Dat het civiele recht van toepassing is, volgt volgens het Waterschap uit artikel 4:124 Awb, de terminologie van titel 4.4 van de Awb en uit het feit dat op grond van artikel 4:105 Awb stuiting door een daad van rechtsvervolging, slechts kan door het instellen van een eis bij de burgerlijke rechter, aldus het Waterschap.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt. Artikel 4:124 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan
naastde bestuursrechtelijke bevoegdheden van afdeling 4.4 (zoals invordering door middel van een dwangbevel)
ookgebruik mag maken van de privaatrechtelijke invorderingsbevoegdheden. Er is dus sprake van een open systeem, met andere woorden: het gebruik van bestuursrechtelijke bevoegdheden sluit het gebruik van civielrechtelijke bevoegdheden niet uit. Echter, in casu heeft het Waterschap ervoor gekozen in te vorderen via de bestuursrechtelijke weg, te weten via een dwangbevel. Daaruit volgt, volgens het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, dat de bestuursrechtelijke (verjarings-)regels op dit traject van toepassing zijn. (Ook) op grond van het door het Waterschap (overig) aangevoerde, valt niet in te zien waarom het civiele (verjarings-)regime toepasselijk is.
4.7.
Voorshands oordelend, is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de met inachtneming van artikel 5:35 Awb een verjaringstermijn geldt van één jaar, die voor de eerste dwangsom is begonnen op 27 februari 2012 en voor de laatste op 13 juli 2012. De bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen is dus volledig verjaard wanneer het Waterschap niet vóór 13 juli 2013 stuitingshandelingen heeft verricht. Of hiervan sprake is, zal de voorzieningenrechter in het onderstaande beoordelen.
4.8.
[eiseres] heeft aangevoerd dat de door het Waterschap verzonden invorderingsbeschikkingen (zie 2.8) niet hebben te gelden als stuitingshandelingen. Ter zitting heeft [eiseres] voorts nog aangevoerd dat zij deze invorderingsbeschikkingen niet meer kan terug vinden en heeft zij om verzendbewijzen verzocht. Voor zover [eiseres] hiermee aanvoert dat zij de invorderingsbeschikkingen niet ontvangen zou hebben, verwerpt de voorzieningenrechter dit argument. In de dagvaarding vermeldt [eiseres] namelijk dat zij tegen deze invorderingsbeschikkingen in bezwaar is gegaan. Dit impliceert dat deze invorderingsbeschikkingen door haar zijn ontvangen.
4.9.
Het waterschap heeft aangevoerd dat de invorderingsbeschikkingen voldoen aan alle vereisten voor een stuitingshandeling.
4.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de invorderingsbeschikkingen (zie 2.8) niet kunnen worden aangemerkt als stuitingshandelingen. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 november 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:5332). In dit arrest is overwogen dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat invorderingsbeschikkingen als bedoeld in artikel 5:37 Awb niet een stuiting bewerkstelligen van de in artikel 5:35 Awb bedoelde verjaringstermijn. Hoewel op zichzelf ook uit de invorderingsbeschikkingen de bedoeling om tot invordering over te gaan kenbaar is, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever in het belang van de rechtszekerheid ten aanzien van het bestuursorgaan de stuitingshandelingen limitatief heeft willen regelen in de artikelen 4:105 en 4:106 Awb. De invorderingsbeschikking valt daar niet onder. Voorts schrijft het in de Awb neergelegde systeem van invordering dwingend een bepaalde volgordelijkheid van door het bestuursorgaan uit te voeren handelingen voor. De wetgever heeft met artikelen 5:37 en 5:35 Awb nadrukkelijk voor ogen gehad dat eerst een invorderingsbeschikking met een daaraan gekoppelde bestuursrechtelijke rechtsgang dient te worden gegeven alvorens een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 Awb kan worden verzonden. Daarbij geldt dat in de aanmaning dient te worden vermeld dat betaling kan worden afgedwongen door invorderingsmaatregelen, welke vermelding veronderstelt dat de invorderingsbeschikking, die voor bedoelde maatregelen nodig is, reeds is gegeven. Zo bezien vormt de invorderingsbeschikking in het wettelijk systeem een voorwaarde voor het rechtsgeldig kunnen stuiten via een aanmaning. In ieder geval geven de wettekst en haar ontstaansgeschiedenis onvoldoende grond om ook reeds de invorderingsbeschikking zelf als stuitingshandeling te kwalificeren. Dat de wetgever hierbij een omissie zou hebben begaan, ligt volgens het gerechtshof evenmin voor de hand.
De voorzieningenrechter verwijst voorts naar de jurisprudentie van de ABRvS, waaruit kan worden afgeleid dat deze eveneens – zij het impliciet – heeft geoordeeld dat een invorderingsbeschikking niet kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling (zie ABRvS 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2626; 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1264).
4.11.
Nu de invorderingsbeschikkingen de verjaring niet hebben gestuit, dient beoordeeld te worden of het Waterschap andere stuitingshandelingen heeft verricht.
Het Waterschap heeft – onbetwist door [eiseres] – aangevoerd dat zij op 24 april 2012 en op 14 juni 2012 een betalingsherinnering aan [eiseres] heeft gezonden. Voor zover het Waterschap hiermee heeft bedoeld te stellen dat zij een stuitingshandeling heeft verricht in de zin van artikel 4:106 jo. 4:112 Awb, geldt dat hiermee voor de dwangsommen die zijn verbeurd voor 14 juni 2012 een nieuwe verjaringstermijn van één jaar is gaan lopen.
4.12.
Het dwangbevel van 2 mei 2014, betekend op 5 februari 2015, valt buiten de (nieuwe) verjaringstermijn van 14 juni 2013 respectievelijk 13 juli 2013. Nu geen stuitingshandelingen zijn gesteld of gebleken die vóór 13 juli 2013 zouden zijn verricht, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen verjaard. De vordering van [eiseres] tot het schorsen van de executie zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat het leggen van beslag onder het nemen van executiemaatregelen en dus onder deze toewijzing valt, zodat een afzonderlijk verbod daarop niet zal worden toegewezen.
Dwangsom
4.13.
Nu het Waterschap geen verweer heeft gevoerd tegen de door [eiseres] gevorderde dwangsom zal deze worden toegewezen, met dien verstande dat deze zal worden beperkt als in het dictum bepaald.
Proceskosten
4.14.
Het Waterschap zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- griffierecht € € 285,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.101,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gebiedt het Waterschap de executie van het dwangbevel te schorsen en geschorst te houden, totdat eventueel in rechte onherroepelijk vast staat dat de bevoegdheid tot invordering van de op grond van de last onder dwangsom van 8 november 2011 verbeurde dwangsommen niet is verjaard,
5.2.
veroordeelt het Waterschap om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 2.500,00 voor iedere keer dat zij niet volledig aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt het Waterschap in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.101,00,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2015. [1]

Voetnoten

1.type: MB (4209)