ECLI:NL:RBMNE:2015:1853

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
C-16-372151 - HA ZA 14-506
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en wettelijke handelsrente in faillissement van [bedrijf] Beheer BV

In deze zaak vorderde de coöperatie Coöperatieve Rabobank Utrechtse Waarden U.A. betaling van het Waterschap Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, na een faillissement van [bedrijf] Beheer BV. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat de schuldenaar, Rabobank, op grond van artikel 6:119b lid 7 BW geen wettelijke handelsrente verschuldigd was, zelfs na de openbaarmaking van het pandrecht door de bank. De rechtbank stelde vast dat de schuldenaar haar betalingsverplichting jegens de schuldeiser bevoegdelijk had opgeschort, waardoor de schuldeiser in verzuim was geraakt. Dit leidde tot de conclusie dat de Rabobank geen wettelijke handelsrente verschuldigd was, totdat de curator aan de schuldenaar had meegedeeld dat zij aan de bank mocht betalen. De rechtbank behandelde ook de vorderingen van het Waterschap in reconventie, waarin het Waterschap stelde dat [bedrijf] wanprestatie had gepleegd en schadevergoeding vorderde. De rechtbank oordeelde dat het Waterschap zijn betalingsverplichting had opgeschort op basis van artikel 6:37 BW, en dat de niet-betaling niet aan het Waterschap kon worden toegerekend. De rechtbank hield de verdere beslissing aan en gaf partijen de gelegenheid om een minnelijke regeling te treffen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/372151 / HA ZA 14-506
Vonnis van 25 maart 2015
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK UTRECHTSE WAARDEN e.o. U.A.,
gevestigd en kantoorhoudend te IJsselstein,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.L.J.A. de Vocht te Eindhoven,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
WATERSCHAP HOOGHEEMRAADSCHAP DE STICHTSE RIJNLANDEN,
gevestigd te Houten,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.V. Hardonk te Utrecht,
Partijen zullen hierna Rabobank en het Waterschap genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 november 2014
  • het proces-verbaal van comparitie van 6 februari 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2010 en 2011 heeft Rabobank met [bedrijf] Beheer BV (hierna: [bedrijf]) twee overeenkomsten van geldlening en een kredietovereenkomst gesloten.
2.2.
Het Waterschap heeft met [bedrijf] diverse (duur)overeenkomsten gesloten op basis waarvan [bedrijf] in opdracht van het Waterschap werkzaamheden heeft verricht. Deze werkzaamheden bestonden onder meer uit het onderhouden van afwateringskanalen en het verbeteren van de Grechtkade in Woerden. Het werk aan de Grechtkade zou eind 2012 door [bedrijf] worden opgeleverd.
2.3.
In het kader van de verbetering van de Grechkade heeft het Waterschap opdracht gegeven aan ingenieursbureau RPS (hierna: RPS) tot het voeren van directie en het houden van toezicht op de uitvoering van het bestek.
2.4.
In een e-mail van Rabobank aan het Waterschap van 13 september 2012 staat het volgende:
“[…] Uw mail-adres hebben wij ontvangen van dhr. [A]. Hij deelde mij mede, dat er op de vorderingen van [bedrijf] Beheer BV op Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden beslag is gelegd. Wij delen u bij deze mede, dat dit beslag geen doel treft omdat de debiteurenvorderingen van [bedrijf] Beheer BV als zekerheid aan onze bank zijn verpand. Bijgaand treft u een scan van de geregistreerde akte aan. Wij verzoeken u derhalve om de vervallen facturen van [bedrijf] Beheer BV op de rekening van [bedrijf] Beheer BV […] bij onze bank over te willen maken. […]”
2.5.
In een brief van de advocaat van het Waterschap aan [bedrijf] van 11 oktober 2012 staat het volgende:
“[…] Namens cliënte, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, bericht ik u hierbij als volgt.
Tussen [bedrijf] Beheer BV (“ [bedrijf] Beheer”) en cliënte zijn diverse (aannemings) overeenkomsten gesloten. Op basis hiervan is [bedrijf] Beheer onder meer gehouden ten behoeve van cliënte asfalteringswerkzaamheden te verrichten aan de Grechtkade in Woerden. Thans is gebleken dat deze werkzaamheden al enige tijd stil liggen als gevolg van financiële problemen binnen [bedrijf] Beheer. Gelet hierop staat vast dat [bedrijf] Beheer de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van de met cliënte gesloten overeenkomst niet nakomt en niet na zal kunnen komen. Ik licht dat onderstaand toe.
Cliënte is gebleken dat binnen [bedrijf] Beheer geen middelen beschikbaar zijn om materialen en andere zaken in te kopen die nodig zijn voor het verrichten van de werkzaamheden. Cliënte heeft zelfs gelden aan [bedrijf] Beheer ter beschikking moeten stellen voor het inkopen van materialen. Voorts is ten laste van [bedrijf] Beheer al meerdere malen (derden)beslag onder cliënte gelegd. Dat sprake is van financiële problemen binnen [bedrijf] Beheer blijkt eveneens uit het vonnis van de rechtbank Utrecht d.d. 4 juli 2012 in de procedure van […] tegen [bedrijf] Beheer. Tijdens de comparitie van partijen hebt u volgens het vonnis het volgende aangevoerd:
“[bedrijf] Beheer heeft in haar verweer de vordering niet (gemotiveerd) weersproken. Zij voert aan dat zij vanwege financiële omstandigheden de facturen tot nu toe niet heeft kunnen betalen.”
Gelet op het niet nakomen door [bedrijf] Beheer van haar verplichtingen uit hoofde van de met cliënte gesloten overeenkomst althans de gegronde vrees dat [bedrijf] Beheer deze verplichtingen niet zal nakomen, schort HDSR de nakoming van haar betalingsverplichtingen jegens [bedrijf] Beheer op.
Voor zover [bedrijf] Beheer niet al van rechtswege in verzuim verkeerd, wordt zij hierbij verzocht - en voor zover nodig gesommeerd - om
vóór 16 november 2012alsnog al haar verplichtingen uit hoofde van de met cliënte gesloten overeenkomst na te komen, waaronder doch niet uitsluitend wordt bedoeld het hervatten van alle werkzaamheden alsmede het wegwerken van alle achterstallige werkzaamheden, alsmede een garantie af te geven voor tijdige en correcte nakoming van alle toekomstige verplichtingen. Bij gebreke hiervan binnen de gestelde termijn, wordt [bedrijf] Beheer reeds nu voor alsdan in gebreke gesteld. […]”
2.6.
Bij brief van 31 oktober 2012 heeft (de advocaat van) het Waterschap de overeenkomst ontbonden omdat [bedrijf] niet had gereageerd op de brief van 11 oktober 2012, de werkzaamheden op de Grechtkade nog steeds stil lagen, [bedrijf] materieel van het werk had weggehaald en nakoming binnen de overeengekomen termijn inmiddels blijvend onmogelijk was geworden. Ook is [bedrijf] in deze brief aansprakelijk gesteld voor de schade van het Waterschap en is meegedeeld dat de vordering tot schadevergoeding zal worden verrekend met de schuld aan [bedrijf].
2.7.
Hierna heeft het Waterschap Aannemers- en Wegenbouwbedrijf Versluys en Zoon BV (hierna: Versluys) opdracht gegeven tot het verrichten van de werkzaamheden die [bedrijf] nog niet had uitgevoerd en tot het herstellen van gebreken in de wel door [bedrijf] uitgevoerde werkzaamheden. RPS bleef directievoerder.
2.8.
Op 5 februari 2013 is [bedrijf] in staat van faillissement verklaard.
2.9.
Het totaal van de vorderingen van [bedrijf] op het Waterschap bedroeg op
5 februari 2013 € 248.326,46.
2.10.
In een brief van 10 juli 2014 namens de curator van [bedrijf] (hierna: de curator) aan het Waterschap staat het volgende:
“[…] Uit de aannemingsovereenkomst betreffende de werkzaamheden aan de Grechtkade in Woerden blijkt dat in artikel 01.01.13.12 een verpandingsverbod is opgenomen. Op basis van de huidige jurisprudentie en het arrest van de Hoge Raad uit 2013 (Oryx/[naam]) is geen rechtsgeldig pandrecht tot stand gekomen ter zake de vorderingen die voortvloeien uit de voornoemde overeenkomst. De vorderingen op Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden dienen naar het oordeel van de curator volledig in de boedel te vallen en kan Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden uitsluitend bevrijdend aan de boedel betalen. Het vorenstaande heb ik mevrouw […] van de Rabobank Utrechtse Waarden u.a. tevens bij e-mailbericht van hedenmiddag medegedeeld. Indien het voor het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden niet duidelijk is aan wie zij bevrijdend kan betalen, dan geeft de curator er de voorkeur aan dat het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden de gelden onder zich houdt, totdat tussen de Rabobank Utrechtse Waarden u.a. en de curator het geschil is beslecht of een minnelijke regeling tot stand is gekomen. Indien het geschil is beslecht of een minnelijke regeling tot stand is gekomen, zal de curator in het bovengenoemde faillissement u daarvan op de hoogte stellen. De curator zal de Rabobank tevens verzoeken u op de hoogte te stellen. […]”
2.11.
In een brief namens de curator van 14 augustus 2014 aan het Waterschap staat het volgende:
“[…] In navolging op mijn brief aan u van 10 juli jl. bericht ik u in bovengenoemd faillissement het volgende. Tot op heden was het voor het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden niet duidelijk aan wie zij bevrijdend kon betalen ter zake de vordering die voortvloeit uit het bestek en de daaraan verbonden voorwaarden met het nummer [nummer].
Namens de curator bericht ik u hierbij dat het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden de volledige vordering die voortvloeit uit het bestek met het nummer [nummer] bevrijdend kan betalen aan de Rabobank Utrechtse Waarden U.A. […]”
2.12.
Op 8 september 2014 heeft het Waterschap met betrekking tot de aan Rabobank verpande vorderingen van [bedrijf] € 150.000,- aan Rabobank betaald.
2.13.
Het Waterschap heeft een door haar en Versluys geparafeerde termijnstaat gedateerd 7 juni 2013 (hierna: de termijnstaat) in het geding gebracht.
2.14.
Het Waterschap heeft in het geding gebracht bladzijde 23 van 53 van een document van RPS, waarin met betrekking tot het werk aan de Grechtkade enkele nog uit te voeren werkzaamheden zijn vermeld (hierna: RPS-document 1).
2.15.
Het Waterschap heeft in het geding gebracht een gedeelte uit een 7 pagina’s tellend document getiteld ‘Termijn 1’, dat voor akkoord is ondertekend namens het Waterschap en namens Versluys.
2.16.
Het Waterschap heeft in het geding gebracht bladzijde 14 van 50 van een document van RPS, waarin met betrekking tot het werk aan de Grechtkade enkele nog uit te voeren werkzaamheden zijn vermeld (hierna: RPS-document 2).
2.17.
Het Waterschap heeft in het geding gebracht een bouwrente-overzicht over de periode van 28 oktober 2012 tot en met 17 november 2013, waarop een totaal aan bouwrente is vermeld van € 46.784,82.
2.18.
De advocaat van het Waterschap heeft door middel van een factuur van 18 augustus 2014 inzake het [bedrijf]-dossier € 13.790,97 (inclusief btw) aan het Waterschap in rekening gebracht.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Rabobank vordert (samengevat), na eisvermindering, veroordeling van het Waterschap, uitvoerbaar bij voorraad:
tot betaling, binnen 10 dagen na betekening van het vonnis, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, van € 285.616,71 (€ 248.326,46 vermeerderd met € 37.290,25 aan wettelijke handelsrente tot 1 juli 2014), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2014, althans vanaf een datum door de rechtbank in goede justitie te bepalen tot aan de dag der algehele voldoening
tot betaling van € 3.203,08 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na de dag van betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening
tot vergoeding van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening
tot vergoeding van de nakosten, indien niet binnen 14 dagen na betekening van de aanschrijving tot vrijwillige voldoening aan het vonnis is voldaan.
3.2.
Aan deze vorderingen legt Rabobank ten grondslag het aan haar door [bedrijf] verstrekte pandrecht op de vorderingen van [bedrijf] op het Waterschap.
3.3.
Het Waterschap voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van Rabobank, dan wel tot ontzegging van haar vorderingen, althans tot matiging daarvan, met veroordeling van Rabobank in de proceskosten en tot vergoeding van de nakosten (uitvoerbaar bij voorraad), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.4.
Volgens het Waterschap heeft [bedrijf] wanprestatie gepleegd. De daaruit voortvloeiende schade bedraagt volgens het Waterschap € 110.621,38. Haar vordering tot schadevergoeding heeft zij verrekend met haar schuld aan Rabobank, waarna zij nog
€ 137.705,08 aan Rabobank verschuldigd was (€ 248.326,46 verminderd met € 110.621,38). Doordat het Waterschap hierna € 150.000,- aan Rabobank heeft overgemaakt heeft zij
€ 12.294,92 teveel betaald en is zij niets meer aan Rabobank verschuldigd. Ook betoogt het Waterschap dat zij geen wettelijke rente verschuldigd is.
3.5.
Het Waterschap heeft haar schade ter hoogte van € 110.621,38 als volgt berekend:
  • herstel betonnen deksloof € 7.260,-
  • herstel houten damwand € 13.474,-
  • herstel coating damwand € 4.480,-
  • aanbrengen voegvulmiddel € 720,-
  • extra kosten directievoering € 24.132,59
  • extra kosten bouwrente € 46.784,82
  • advocaatkosten € 13.709,97
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.7.
Het Waterschap vordert (samengevat) veroordeling van Rabobank, uitvoerbaar bij voorraad:
tot betaling van € 12.294,92, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, vanaf 8 september 2014, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening
tot vergoeding van de proceskosten, alsmede de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.8.
Aan deze vorderingen legt het Waterschap ten grondslag dat zij € 12.294,92 onverschuldigd heeft betaald (zie ook 3.4).
3.9.
Rabobank voert verweer. Rabobank betwist dat [bedrijf] wanprestatie heeft gepleegd. Subsidiair betwist zij de hoogte van de schade. Met betrekking tot de wettelijke rente neemt Rabobank primair het standpunt in dat het Waterschap niet heeft mogen opschorten. Subsidiair is volgens Rabobank wettelijke rente verschuldigd vanaf 4 december 2013, toen in een confraternele brief aan het Waterschap door Rabobank het aanbod is gedaan tot vrijwaring voor het geval toch zou moeten worden betaald aan de curator. Meer subsidiair is volgens de Rabobank wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat het voor het Waterschap duidelijk was hoe hoog haar schade was en uiterst subsidiair vanaf de datum van de brief van de curator waarin is meegedeeld dat bevrijdend aan Rabobank kon worden betaald
3.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar verweven zijn zal de rechtbank deze gezamenlijk bespreken.
4.2.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het Waterschap met de brief van haar advocaat van 31 oktober 2012 (zie 2.6), ondanks de tekst van die brief, niet de bedoeling heeft gehad de overeenkomst met [bedrijf] met betrekking tot de Grechtkade volledig te ontbinden. Het Waterschap stelt zich immers op het standpunt dat zij de facturen die betrekking hebben op de door [bedrijf] vóór 31 oktober 2012 uitgevoerde werkzaamheden verschuldigd is gebleven en dat zij gerechtigd is haar vordering tot schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie van [bedrijf] met die schuld te verrekenen. Hieruit volgt dat het Waterschap de overeenkomst slechts gedeeltelijk heeft ontbonden, namelijk voor zover deze betrekking had op de op dat moment nog uit te voeren werkzaamheden van [bedrijf] en de daarmee verband houdende, toekomstige betalingsverplichtingen van het Waterschap.
4.3.
Ter onderbouwing van haar stelling dat [bedrijf] wanprestatie heeft gepleegd, heeft het Waterschap diverse stukken in het geding gebracht (zie 2.13-2.18). In deze stukken is vermeld dat damplanken moesten worden hersteld, dat met betrekking tot de reeds aangebrachte damwanden aan de waterzijde een beschadiging is ontstaan bij het aanbrengen van de conservering, welke conservering moest worden hersteld, en dat de aanwezige betonnen deksloof op de stalen damwand moest worden hersteld. Deze stukken zijn hetzij ondertekend door het Waterschap of haar directievoerder (RPS) en de aannemer (Versluys), hetzij zijn afkomstig van RPS. Rabobank heeft de juistheid van de inhoud van deze stukken niet weersproken. Ook staat vast dat de werkzaamheden op het moment van ontbinding van de gedeeltelijke overeenkomst door het Waterschap al geruime tijd hadden stilgelegen terwijl Rabobank niet heeft weersproken dat [bedrijf] het werk omstreeks die tijd had moeten opleveren en de werkzaamheden later door de nieuwe aannemer, Versluys, zijn afgerond. Gelet op deze omstandigheden staat vast dat [bedrijf] ten opzichte van het Waterschap is tekort geschoten in de nakoming van een deel van haar verbintenissen.
4.4.
Volgens het Waterschap bedraagt haar schade in totaal € 110.621,38 (zie 3.5). Vooralsnog kan echter niet van dit bedrag worden uitgegaan. Dit wordt hierna toegelicht. Het Waterschap zal bij akte een nadere toelichting moeten geven op de hieronder vermelde punten. Rabobank zal hierop vervolgens bij antwoordakte mogen reageren.
4.5.
Het door het Waterschap opgevoerde bedrag ter zake van het herstel van de betonnen deksloof (€ 7.260,-) is in geen van de overgelegde stukken terug te vinden. In de termijnstaat is het herstel van de deksloof op bladzijde 2 immers vermeld als een stelpost, terwijl op bladzijde 3 van dat document twee stelposten zijn vermeld ter hoogte van
€ 18.879,08 en € 5.676,-.
4.6.
Met betrekking tot de coating van de damwand is in de termijnstaat op bladzijde 2 bij ‘Aanbrengen conservering damwanden’ het door het Waterschap opgevoerde bedrag van € 4.480,- vermeld. In het RPS-document 1 is het volgende vermeld:
“Aanbrengen conservering damwanden. Betreft: reeds aangebrachte damwanden en deksloof. Aanbrengen conservering zoetwateromgeving. Deksloof en aan één zijde (waterzijde) van de damwanden beschadiging ontstaan bij aanbrengen de conservering herstellen over een hoogte van tenminste NAP -0,47 m tot NAP +0,15m.”
Uit deze tekst lijkt te volgen dat de kosten ter zake van de aangebrachte conservering van de damwanden deels betrekking hebben op nog niet door [bedrijf] aangebrachte conservering en slechts deels betrekking hebben op een beschadiging waarbij opnieuw conservering moest worden aangebracht. Als dat zo is kan slechts een deel van het bedrag van € 4.480,- worden aangemerkt als schade, nu niet is gesteld of gebleken dat Versluys voor het aanbrengen van de conservering een hoger bedrag in rekening heeft gebracht dan [bedrijf] zou hebben gedaan.
4.7.
De kosten ter zake van het aanbrengen van de voegvullingsmateriaal (€ 720,-) worden vooralsnog niet als schade aangemerkt. Uit de termijnstaat en het RPS-document 1 lijkt te volgen dat [bedrijf] dat materiaal nog niet had aangebracht en niet gesteld of gebleken is dat Versluys daarvoor een hoger bedrag in rekening heeft gebracht dan [bedrijf] zou hebben gedaan.
4.8.
Ter zake van extra kosten directievoering voert het Waterschap een bedrag op van
€ 24.132,59. Ter onderbouwing daarvan heeft zij drie facturen overgelegd. De facturen van 30 september 2012 en 26 oktober 2012 hebben betrekking op de werkzaamheden van RPS voordat de overeenkomst met [bedrijf] is ontbonden. De derde factuur is van 31 december 2012. Alleen van deze laatste declaratie heeft het Waterschap een urenspecificatie overgelegd. In die urenspecificatie zijn de werkzaamheden van RPS omschreven als ‘bespreken beëindigingcontract [bedrijf], voorbereiding splitsing bestek, voorbereiden doorstart, doorstart uitleg aan nieuwe aannemers, opname eindsituatie [bedrijf], voorbereiding startvergadering, toelichting op werkzaamheden op kade’. Gelet op deze omschrijving betreft dit werkzaamheden die niet zouden zijn gemaakt wanneer [bedrijf] niet zou zijn tekortgeschoten. Het bedrag op de factuur van 31 december 2012 ter hoogte van € 11.858,- kan dan ook als schade van het Waterschap worden beschouwd. Ten aanzien van de eerdere twee facturen van RPS ziet de rechtbank vooralsnog niet in waarom de op die facturen in rekening gebrachte bedragen schadeposten voor het Waterschap zijn.
4.9.
Ook het bedrag ter zake van extra kosten bouwrente (€ 46.784,82) kan vooralsnog niet (volledig) als schade van het Waterschap worden aangemerkt. Net als Rabobank vindt de rechtbank het door het Waterschap in verband met deze schadepost overgelegde overzicht niet duidelijk. De rechtbank heeft behoefte aan een schriftelijke toelichting op dit overzicht, indien mogelijk onderbouwd door een schriftelijke verklaring van de Waterschapsbank.
4.10.
Volgens het Waterschap heeft de Waterschapsbank een bankkrediet ter beschikking gesteld en zou het Waterschap het geld zou krijgen zodra zij zou aangeven dat de facturen konden worden betaald. Ook stelt zij dat zij met de Waterschapsbank heeft afgesproken dat financiering alleen kon worden besteed aan het daarvoor bestemde project. Volgens Rabobank heeft het Waterschap door de opschorting van de betaling van de factuur van [bedrijf] geld in eigen zak gehouden en heeft zij daarop rente ontvangen, althans had zij dat geld rentedragend kunnen en moeten beleggen. Gelet op dit verweer, dat feitelijk een beroep op eigen schuld is, zal het Waterschap ook haar stellingen op dit punt nader schriftelijk moeten onderbouwen.
4.11.
Met betrekking tot de kosten van haar advocaat (€ 13.709,97) heeft het Waterschap een declaratie van 18 augustus 2014 overgelegd zonder urenspecificatie. Het Waterschap dient deze urenspecificatie in het geding te brengen en schriftelijk toe te lichten waarom deze kosten als schade moeten worden aangemerkt.
4.12.
Dat met het herstel van de houtdamwand een bedrag van € 13.474,- gemoeid is staat wel vast.
Wettelijke handelsrente
4.13.
Op handelsovereenkomsten met een overheidsinstantie zoals een Waterschap is artikel 6:119b BW van toepassing.
4.14.
De facturen van [bedrijf] beslaan de periode van 6 juli 2012 tot en met
5 december 2012 (betalingstermijn 30 dagen). Volgens het Waterschap werd zij in de tweede helft van 2012 voortdurend geconfronteerd met ten laste van [bedrijf] onder haar gelegde conservatoire derdenbeslagen. Rabobank heeft deze stelling niet betwist, terwijl zij ook steun vindt in de e-mail van Rabobank aan het Waterschap van 13 september 2012 (zie 2.4) en in de brief van de advocaat van het Waterschap aan [bedrijf] van 11 oktober 2012 (zie 2.5, derde alinea). Als gevolg van deze beslagen was het Waterschap niet bevoegd om tot betaling aan [bedrijf] over te gaan. De omstandigheid dat zij de facturen in ieder geval tot 13 september 2012 niet heeft betaald kan dan ook niet aan het Waterschap worden toegerekend. Daarom is het Waterschap op grond van artikel 6:119b lid 7 BW tot 13 september 2012 dan ook geen wettelijke handelsrente verschuldigd (zie echter hierna).
4.15.
Bij e-mail van 13 september 2012 heeft Rabobank betaling gevorderd van de facturen van [bedrijf] op basis van haar pandrechten. Afgezien van het hierna nog te bespreken verpandingsverbod, was Rabobank op grond van artikel 3:246 BW bevoegd tot inning van de vordering van [bedrijf] op het Waterschap. Het Waterschap was echter met [bedrijf] een verpandingsverbod overeengekomen. Sinds het arrest Oryx/[naam] (Hoge Raad 17 januari 2003, NJ 2004, 281) bestond in de rechtspraktijk en de literatuur discussie over de betekenis en reikwijdte van cessie- en verpandingsverboden. Aan deze discussie lijkt een einde te zijn gekomen met het arrest Coface Finanz/Intergamma (Hoge Raad 21 maart 2014, JOR 2014, 151). Na ontvangst van de e-mail van Rabobank van 13 september 2012 nam het Waterschap het standpunt in dat de verpanding door [bedrijf] niet alleen wanprestatie jegens haar opleverde maar ook dat het verpandingsverbod goederenrechtelijke werking had (artikel 3:83 lid 2 BW). De rechtbank beschikt niet over de tekst van dit verpandingsverbod maar mede gelet op de - later gevoerde - langdurige discussie tussen de curator van [bedrijf] en Rabobank over de reikwijdte van het verpandingsverbod (zie hierna), was de bij het Waterschap na 13 september 2012 bestaande twijfel over het inningsrecht van Rabobank gerechtvaardigd. Daarom was het Waterschap bevoegd haar betalingsverplichting op te schorten (artikel 6:37 BW). Hierdoor kan ook de niet-betaling na 13 september 2012 niet aan het Waterschap worden toegerekend en is zij op grond van artikel 6:119b lid 7 BW ook op die datum geen wettelijke handelsrente verschuldigd geworden.
4.16.
Bij brief van 11 oktober 2012 heeft het Waterschap haar betalingsverplichting jegens [bedrijf] opgeschort (zie 2.5). Tot deze opschorting was zij bevoegd op grond van artikel 6:80 lid 1 onder a BW omdat toen vast stond dat [bedrijf] haar werkzaamheden niet binnen de overeengekomen termijn zou afronden en nakoming zonder tekortkoming dus onmogelijk was geworden. Door deze opschorting is [bedrijf] in verzuim geraakt (artikel 6:59 BW), zodat het Waterschap vanaf 11 oktober 2012 (ook) op grond van artikel 6:119b lid 6 BW geen wettelijke handelsrente verschuldigd was. Door de aansprakelijkstelling en het beroep op verrekening in de brief van het Waterschap van 31 oktober 2012 (zie 2.6) kreeg het beroep op opschorting het karakter van opschorting ter verrekening.
4.17.
Op 5 februari 2013 is [bedrijf] in staat van faillissement verklaard. Zoals [bedrijf] onweersproken heeft gesteld verschilden de curator van [bedrijf] en Rabobank langdurig van mening over het vorderingsrecht van Rabobank. Ook dit verschil van mening had betrekking op de reikwijdte van het tussen [bedrijf] en het Waterschap overeengekomen verpandingsverbod. Nog in juli 2014 heeft de curator van [bedrijf] het Waterschap bericht dat het pandrecht van Rabobank niet rechtsgeldig was (zie 2.10). Pas bij brief van 14 augustus 2014 heeft de curator van [bedrijf] het Waterschap bericht dat zij bevrijdend aan Rabobank kon betalen (zie 2.11). Dit had tot gevolg dat aan het opschortingsrecht van het Waterschap op 15 augustus 2014 een einde is gekomen. Met inachtneming van artikel 6:129 lid 1 BW moet de door het Waterschap op 8 september 2014 toegepaste verrekening geacht worden op 15 augustus 2014 te hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van haar betalingsverplichting die na verrekening resteert is het Waterschap op laatstgenoemde datum wettelijke handelsrente verschuldigd geworden.
4.18.
De omstandigheid dat Rabobank op 4 december 2013 het Waterschap heeft verzocht aan haar te betalen, onder het aanbod tot vrijwaring voor het geval het Waterschap toch aan de curator zou moeten betalen, leidt niet tot het oordeel dat het Waterschap al vanaf 4 december 2013 wettelijke handelsrente verschuldigd is, zoals Rabobank betoogt. Rabobank had kunnen proberen met de curator een regeling te treffen over de incasso (plaatsing op een derdenrekening bijvoorbeeld). Als dat niet was gelukt had Rabobank een voorlopige voorziening kunnen vragen tegen de curator, ertoe strekkende dat die de incasso door de bank gehengt en gedoogt, tegenover vrijwaring door de bank, zolang over hun onderlinge aanspraken niet te gronde is beslist, met mededeling aan het Waterschap dat deze bevrijdend aan de bank kon betalen. Gelet op deze Rabobank ter beschikking staande alternatieven is het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat het Waterschap haar betalingsverplichting ook na 4 december 2013 heeft opgeschort.
4.19.
De rechtbank geeft Rabobank en het Waterschap in overweging om met inachtneming van het bovenstaande met elkaar in overleg te treden en te proberen een minnelijke regeling tot stand te brengen.
4.20.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
22 april 2015voor het nemen van een akte door het Waterschap over hetgeen is vermeld onder 4.4 - 4.11, waarna Rabobank op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2015. [1]

Voetnoten

1.type: JvdB/4223