ECLI:NL:RBMNE:2015:180

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
15 januari 2015
Zaaknummer
3094086
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Declaratie advocaat en tekortkomingen in de rechtsbijstand met betrekking tot testamenten en geestelijke stoornis

In deze zaak, uitgesproken op 21 januari 2015 door de kantonrechter P. Krepel van de Rechtbank Midden-Nederland, stond de declaratie van een advocaat centraal. De eiser, een maatschap, vorderde betaling van gedaagde voor verleende juridische diensten. Gedaagde, die eerder een procedure had verloren, stelde dat de advocaat tekortgeschoten was in zijn verplichtingen door belangrijke stukken niet tijdig over te leggen, wat leidde tot een ongunstige uitspraak in de eerdere zaak. De rechtbank oordeelde dat de advocaat inderdaad tekortgeschoten was, maar dat dit niet leidde tot verlies van de procedure. De rechtbank benadrukte dat de tekortkomingen van de advocaat niet voldoende waren om de vordering van de eiser af te wijzen. Gedaagde had ook een vordering in reconventie ingesteld, waarin zij (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst met de advocaat vroeg, maar deze werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de eiser tot betaling van de declaraties toewijsbaar was, met inachtneming van de wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank concludeerde dat de tekortkomingen van de advocaat niet zodanig waren dat gedaagde niet in staat was haar zaak adequaat te voeren, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet aan de advocaat kon worden toegerekend. De vordering in reconventie werd afgewezen, en gedaagde werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 3094086 UC EXPL 14-8172 PK/1097
Vonnis van 21 januari 2015
inzake
de maatschap
[eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. S. van 't Hof,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. F.B. Kloppenburg.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 4 juni 2014
  • de brief van de gemachtigde van [gedaagde] van 26 juni 2014
  • de conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie van 30 juli 2014
  • de conclusie van dupliek (naar de kantonrechter aanneemt: in conventie/tevens repliek in reconventie) van 8 oktober 2014
  • de conclusie van dupliek in reconventie van 5 november 2014.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten in conventie en in reconventie

2.1.
Aan [eiser] verbonden advocaten hebben in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden voor haar verricht. Deze werkzaamheden hebben daaruit bestaan dat [eiser] namens [gedaagde] een vordering heeft ingesteld bij de rechtbank te Middelburg tot het geven van een verklaring voor recht dat de op 19 juni 1980 en 20 mei 1999 door [A] opgestelde testamenten nietig althans vernietigbaar zijn, en dat de nalatenschap van [A] aan de wettige erfgenamen toekomt.
Aan deze vordering was ten grondslag gelegd dat [A] zwakbegaafd en geestelijk gestoord was, en om die reden niet in staat was zijn wil te bepalen met betrekking tot het opmaken van een testament.
2.2.
Bij vonnis van 7 maart 2012 zijn de vorderingen van [gedaagde] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe voor zover hier van belang overwogen:
"4.4. Op grond van de ingenomen stellingen en de verklaringen ter comparitie van zowel Eiseres als Gedaagden kan worden aangenomen dat erflater geestelijk in zekere mate beperkt was. Aannemelijk is dat deze beperking is veroorzaakt door het ongeval in zijn vroege jeugd en dat deze in 1999 en in 1980 in dezelfde mate aanwezig was. Of er sprake was van een geestelijke stoornis staat tussen partijen niet vast. Echter: zelfs al zou worden vastgesteld dat erflater geestelijk gestoord was ten tijde van het opmaken van de testamenten, dan is dat op zichzelf niet voldoende grond voor nietigverklaring van deze testamenten. Indien iemand lijdende aan een stoornis van zijn geestvermogens een uiterste wilsbeschikking maakt, kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan, dat ten aanzien van zijn verklaring zoals die uit die wilsbeschikking blijkt, de daarmee overeenstemmende wil ontbreekt. De wil wordt geacht te hebben ontbroken, als de geestelijke stoornis zodanig was dat hij de bij zijn handeling betrokken belangen niet voldoende heeft kunnen waarderen en/of als de verklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan. Er moet dan een onmiddellijk oorzakelijk verband kunnen worden vastgesteld tussen de geestelijke stoornis van de erflater en de door hem afgelegde verklaring.
4.5.
Het is ook aan de erflater met een geestelijke stoornis in beginsel zelf te bepalen aan wie hij zijn nalatenschap wil doen toekomen. Het uitgangspunt is testeervrijheid. De notaris te wiens overstaan het testament zal worden gepasseerd, dient zich ervan te vergewissen dat de erflater voldoende begrijpt wat hij verklaart en dat deze verklaring overeenstemt met wat hij met zijn nalatenschap wil. Gesteld noch gebleken is dat de verschillende notarissen dit in 1999 en 1980 niet hebben gedaan. Erflater heeft twee keer een testament op laten maken. Aangenomen moet worden dat beide notarissen hem voor het opmaken van de testamenten hebben gevraagd wat hij met zijn bezittingen wilde na zijn overlijden en aan de hand van hetgeen erflater hen vertelde, deze testamenten hebben opgesteld en de inhoud ervan vóór ondertekening nog eens hebben voorgehouden. Noch uit de stellingen en verklaringen van partijen, noch uit de verklaring van de psycholoog drs. Derks, is af te leiden dat erflater niet in staat was deze vraag te begrijpen en te beantwoorden overeenkomstig zijn wil.
4.6.
Bij erflater was geen sprake van een zodanige geestelijke stoornis dat hij ten gevolge daarvan de bij het opmaken van zijn uiterste wil betrokken belangen niet heeft kunnen waarderen. Van een onmiddellijk oorzakelijk verband tussen de mogelijke geestelijke stoornis van erflater en het opmaken van het testament blijkt onvoldoende. Uit de gestelde feiten en omstandigheden volgt dat erflater vrij zelfstandig functioneerde. Vanaf het moment van overlijden van de vader van erflater in 1977 tot het moment van zijn opname in het verpleeghuis in 2010, dus ook ten tijde van het opmaken van het testament in 1999, woonde erflater zelfstandig. Zijn broers hielden geen dagelijks toezicht. Uit het feit dat zij een huis voor hem hebben gekocht in een andere woonplaats dan waarin zij zelf woonden kan worden afgeleid dat zij het ook niet noodzakelijk achtten dagelijks op hem toe te zien. Verder hebben zij kennelijk geen aanleiding gezien hem onder curatele te laten stellen. Het feit dat Gedaagde 3 huishoudelijk werk deed voor erflater zegt niets over zijn geestelijke gesteldheid. Ten slotte heeft Eiseres het verweer van Gedaagden inhoudende dat erflater tot de komst van de euro (rechtbank: 1 januari 2002) zelf geld van zijn rekening haalde op het postkantoor, dat hij zelfstandig boodschappen deed en voor zichzelf kookte, niet weersproken. De geestelijke stoornis van erflater was dus in ieder geval niet zodanig dat hij voor het voorzien in de dagelijks benodigde zorg geheel afhankelijk was van anderen.
4.7.
Daarnaast kan ook uit de wijze waarop hij over zijn nalatenschap heeft beschikt niet worden afgeleid, dat hij niet tot waardering van de betrokken belangen in staat was, dan wel dat het testament onder invloed van de geestelijke stoornis is opgemaakt. Het is niet onverklaarbaar dat hij de dochters van Gedaagde 2 en Gedaagde 3 tot erfgenamen heeft benoemd. Erflater had sinds het overlijden van zijn vader veel contact met het gezin van het echtpaar [naam], zowel in het gewone dagelijkse verkeer als ter gelegenheid van allerlei feestdagen. Onweersproken is gesteld dat hij bij het gezin Gedaagde 2 ruim 30 jaar lang veel gezelligheid ondervond en hen als zijn familie zag. Het contact met zijn echte familie was aanzienlijk beperkter. Eiseres bezocht erflater sinds het overlijden van haar vader in 1998 3 á 4 keer per jaar en onderhield verder naar eigen zeggen telefonisch contact. Wellicht dat erflater in zekere zin afhankelijk was van Gedaagde 2 en Gedaagde 3. Dit staat echter niet in de weg aan zijn vrijheid aan deze mensen, althans hun dochters, zijn nalatenschap te vermaken. De wetgever heeft limitatief in de wet opgenomen welke personen niet van een van hen afhankelijke erflater kunnen erven; dit betreft – kortweg – slechts professionele verzorgers (art. 4:59 BW), niet zogenaamde mantelzorgers zoals Gedaagde 2 en Gedaagde 3.
4.8.
Bovenstaande overwegingen leiden ertoe dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden geconcludeerd dat hij ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Het op 20 mei 1999 opgemaakte testament is derhalve niet nietig. Aan beoordeling van het testament van 19 juni 1980 wordt niet toegekomen. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat de rechtshandeling tot verkoop van zijn huis in 2009 van een andere orde is. Uit de overeengekomen verkoopprijs is duidelijk dat erflater zichzelf daarbij ernstig benadeelde, terwijl niet is uitgesloten dat hij die overeenkomst onder een onjuiste voorstelling van zaken was aangegaan".
2.3.
[gedaagde] is van dit vonnis hoger beroep gekomen. Bij uitspraak van 7 mei 2013 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank Middelburg bekrachtigt. Voor zover van belang heeft het hof daartoe overwogen:
4.8 (…)
Ook indien zou komen vast te staan dat de verstandelijke beperkingen van erflater in het algemeen aangemerkt kunnen worden als een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 BW betekent dat niet dat erflater ten gevolge van die geestelijke stoornis wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999. Naar het oordeel van het hof biedt hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, onvoldoende grondslag voor een dergelijke conclusie. Huisarts [huisarts] vermeldt met name twee medische incidenten in 1998 en 2002 die voor hem de ernst van de beperkingen van erflater aantonen. Echter, deze incidenten of de andere door hem vermelde omstandigheden zijn voor de huisarts kennelijk geen aanleiding geweest voor doorverwijzing naar specialistische zorg of voor het benaderen van familie van erflater teneinde enige vorm van al dan niet vrijwillige begeleiding te bewerkstelligen. Daaromtrent blijkt in ieder geval niets. Dit gegeven doet naar het oordeel van het hof afbreuk aan de waarde die aan deze achteraf gegeven beschrijving van de verstandelijke beperkingen van erflater kan worden toegekend. De verklaring van specialist [specialist ouderengeneeskunde] betreft de periode dat erflater in het verpleeghuis was opgenomen en geeft wel een indicatie van diens toestand op dat moment en een inschatting van de toestand daaraan voorafgaande, maar geeft geen uitsluitsel over de wilsbekwaamheid van erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking. De verklaringen van drs. [psychologe] houden een interpretatie achteraf in op basis van met name de hiervoor genoemde verklaringen en van de overige (over en weer betwiste) verklaringen van andere betrokkenen. Aan de medische verklaringen kan, zoals gezegd, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, zodat hetzelfde heeft te gelden voor de verklaringen van drs. [psychologe].
4.9
Bij dit alles neemt het hof in aanmerking dat erflater zelfstandig in een eigen woning heeft gewoond, in ieder geval tussen 1985 en het moment van de uiterste wilsbeschikking van 1999. Van begeleiding door enige zorginstelling, van enige diagnose van zijn verstandelijke capaciteiten en/of van enige specifiek daarop gerichte medische of sociale zorg is niets gebleken. Het ongeval is erflater reeds op zeer jonge leeftijd overkomen en zijn beperkingen dateren van die tijd. Gedurende bijna zijn gehele leven, tot 2009, heeft kennelijk niemand van zijn familie aanleiding gezien enige maatregel van bescherming uit te lokken. In ieder geval is dat nooit gebeurd, zodat aangenomen moet worden dat erflater zich ondanks zijn verstandelijke beperkingen redelijk staande wist te houden. Met dat beeld [broer 3]respondeert bepaald niet de suggestie van appellante dat erflater van het begin af aan, en dus ook ten tijde van de uiterste wilsbeschikking(en) permanent wilsonbekwaam is geweest. Wanneer dat de situatie was geweest, zou een ondercuratelestelling voor de hand hebben gelegen. Daarvan is evenwel nooit sprake is geweest. Het hof merkt hierbij op dat toen appellante in 2009 een verzoek indiende tot onderbewindstelling en instelling van een mentorschap zij daaraan het volgende ten grondslag legde: betrokkene is licht beïnvloedbaar, heeft zijn eigen woning voor minder dan de helft van de waarde verkocht; geeft inboedel weg aan derden, enz. (verzoek onderbewindstelling) en licht beïnvloedbaar; verstandelijke handicap; geen zelfinzicht of zicht op eigen situatie. binnenkort noodzaak tot verhuizing naar woon-zorg voorziening. Medewerking hieraan is ongewis (mentorschap). Deze omschrijvingen duiden er niet op dat appellante toen uitging van een permanente wilsonbekwaamheid bij erflater. Een en ander wijst niet op het bestaan van zorgen bij de familie of andere betrokkenen die te maken zouden hebben met een permanente wilsonbekwaamheid van erflater ten tijde van het verzoek en in ieder geval niet op het bestaan daarvan ten tijde van en/of in verband met de uiterste wilsbeschikkingen.
4.1
Het hof neemt hierbij verder in aanmerking dat de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 niet een ingewikkelde of moeilijk te doorgronden rechtshandeling betrof en gezien de langdurige vriendschappelijke contacten tussen erflater en het gezin van geïntimeerden niet een bijzonder verrassende strekking had. Het was bovendien niet de eerste keer dat erflater iets dergelijks deed: in zijn testament van 1980 heeft hij immers met voorbijgaan van zijn toen nog levende broers appellante en haar nicht tot erfgenamen benoemd. Ook de notaris, aan wie het in de eerste plaats is te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, heeft kennelijk geen reden gezien te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken.
4.11
Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Hetgeen appellante heeft gesteld en aan producties in het geding heeft gebracht biedt onvoldoende onderbouwing voor een andere conclusie, zodat bewijslevering als aangeboden niet aan de orde komt. Kortom, de slotsom is dat het gestelde niet voldoet aan de maatstaf die hiervoor onder 4.5 is weergegeven.
2.4.
[gedaagde] heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Voor zover bekend is daarop thans nog niet beslist.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 4.289,15 ter zake van diverse declaraties, van een bedrag van € 90,56 ter zake van rente tot en met 18 juli 2012 en te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.289,15 vanaf 18 juli 2012 tot de voldoening, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform de aanbevelingen van het rapport Voor‑werk II, en van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis en met de nakosten.
3.2.
Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat advocaten aan haar kantoor verbonden in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden hebben verricht, en dat [gedaagde] de daarvoor gezonden declaraties ten bedrage van in totaal € 4.289,15 dient te betalen.
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert gehele dan wel gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht tussen haar en [eiser], met bepaling dat zij niet gehouden is tot betaling van de in conventie gevorderde bedragen, althans beperking van haar betalingsplicht tot een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag.
Verder vordert zij veroordeling van [eiser] om aan haar de schade te vergoeden die zij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van toerekenbare tekortkomingen van [eiser], zonodig op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 september 2012 tot de voldoening, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten in reconventie.
3.4.
[gedaagde] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij een procedure bij de rechtbank te Middelburg door een tekortschietende [eiser] heeft verloren, waardoor zij gedwongen is geweest daartegen hoger beroep in te stellen, waardoor zij schade heeft geleden.
3.5.
Partijen voeren over en weer verweer tegen elkaars vorderingen. Voor zover nodig voor de beslissing zal de kantonrechter daarop in het navolgende ingaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vanwege de samenhang zal de kantonrechter de vordering in conventie en in reconventie gezamenlijk behandelen.
4.2.
Bij brief van haar gemachtigde van 26 juni 2014 heeft [gedaagde] verzocht de beslissing in deze zaak aan te houden totdat op het cassatieberoep is beslist. [eiser] heeft zich tegen aanhouding verzet.
4.3.
De kantonrechter ziet geen aanleiding in te gaan op het verzoek van [gedaagde], reeds omdat zij niet aangeeft welke rechtsregel het hof zou hebben geschonden.
4.4.
Volgens [gedaagde] bestonden de tekortkomingen van [eiser] daaruit, dat de behandelend advocaat de bijlagen bij het namens [gedaagde] aan de rechtbank overgelegde deskundigenrapport van een psycholoog niet had overgelegd. Het betrof een medische verklaring van de huisarts van [A] en een medische verklaring van de verpleeghuisarts, verbonden aan de instelling waar [A] tot aan zijn overlijden heeft verbleven. Verder heeft de behandelend advocaat in een te laat stadium (namelijk in strijd met het procesreglement) getracht nog nadere stukken (waaronder een nadere - uitgebreide - verklaring van de psycholoog) ten behoeve van de comparitie in te dienen, welke stukken door de rechtbank zijn geweigerd. [gedaagde] had al deze stukken reeds aan de behandelend advocaat ter beschikking gesteld. Het was haar niet bekend dat deze stukken niet aan de rechtbank waren overgelegd. Volgens [gedaagde] toonden deze verklaringen onmiskenbaar aan dat [A]
"veel te onbekwaam"was om een geldig testament te kunnen maken. Omdat de geneeskundige verklaringen als bijlagen bij het deskundigenbericht van de psycholoog ontbraken kon de rechtbank tot de conclusie komen dat uit de verklaring van deze deskundige niet viel af te leiden dat [A] niet in staat was de (veronderstelde) vraag van de notaris te begrijpen en te beantwoorden overeenkomstig zijn wil.
4.5.
[gedaagde] wijst er verder op dat de behandelend advocaat zich als specialist in het recht had gepresenteerd. Volgens [gedaagde] heeft de behandelend advocaat er voorts ten onrechte mee volstaan een blanco versie van het door de notaris te volgen protocol wilsonbekwaamheid over te leggen, in plaats van tevens het commentaar van de psycholoog op het protocol over te leggen.
Van een redelijk handelend een redelijk bekwaam advocaat had volgens [gedaagde] mogen worden verwacht dat deze stukken tijdig waren overgelegd en op de comparitie aan de orde waren gesteld. Van dit alles is geen sprake geweest volgens [gedaagde]. Zou de behandelend advocaat de stukken wel hebben overgelegd en aan de orde gesteld, dan zou de rechtbank daar niet aan voorbij zijn gegaan en tot een andere conclusie zijn gekomen. Met name zou de rechtbank niet hebben aangenomen dat de betrokken notaris(sen) aan zijn/hun informatieplicht heeft/hebben voldaan en geoordeeld hebben dat [A] niet in staat was zijn wil ten aanzien van de nalatenschap te bepalen. Op zijn minst is aan [gedaagde] de kans ontnomen om haar zaak in eerste aanleg op de juiste wijze naar voren te brengen.
Dat het hof de medische verklaringen en andere stellingen van [gedaagde] alsnog heeft beoordeeld, en desondanks het bewijsaanbod van [gedaagde] heeft gepasseerd, disculpeert [eiser] echter niet. Door het onzorgvuldig handelen is [gedaagde] een feitelijke beoordeling van de verklaringen door de rechtbank onthouden en is haar een feitelijke instantie ontnomen. Ook in het geval de Hoge Raad de uitspraak van het hof niet casseert heeft [gedaagde] kosten moeten maken om in hoger beroep te gaan om de verklaringen alsnog aan de rechter voor te leggen. Indien de rechtbank wel van alle stukken kennis had kunnen nemen, dan had [gedaagde] dat bij een voor haar ongunstige uitkomst kunnen meenemen bij haar beslissing om al dan niet in hoger beroep te gaan. Zij had zich dan de kosten van het hoger beroep kunnen besparen.
4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat [eiser] niet heeft weersproken dat de behandelend advocaat zich als een specialist in het erfrecht heeft gepresenteerd. Indien vervolgens niet gehandeld is zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend in het erfrecht gespecialiseerde advocaat betaamt, is in beginsel sprake van een beroepsfout en/of tekortkoming. In dat geval kan het in de rede liggen de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, of de advocaat tot het betalen van schadevergoeding te veroordelen.
4.7.
Volgens [eiser] is het echter feitelijk en juridisch onjuist om te suggereren dat het niet (tijdig) overleggen van de door [gedaagde] genoemde stukken als een beroepsfout is aan te merken.
Naar het oordeel van de kantonrechter gaat dit betoog niet op. De niet aanstonds overgelegde stukken vormden immers een onderbouwing van het rapport van de psycholoog. Indien [eiser] het niet geraden achtte deze stukken over te leggen, had zij dit in overleg met [gedaagde] behoren te doen. Dit heeft zij niet gedaan, althans zij heeft er geen verklaring voor gegeven waarom zij deze stukken niet (tijdig) heeft overgelegd. Onweersproken heeft [gedaagde] gesteld dat de behandelend advocaat haar had gevraagd bepaalde stukken naar de zitting mee te nemen. De behandelend advocaat had zich echter behoren te realiseren dat op grond van het procesreglement het risico bestond dat de rechtbank deze stukken buiten beschouwing zou laten. [eiser] heeft niet gesteld dat stukken eerst in een zo laat stadium beschikbaar waren, dat deze niet tijdig hadden kunnen worden overgelegd.
4.8.
Het voorgaande betekent echter niet dat het verweer van [gedaagde] tegen de vordering van [eiser] opgaat, of dat haar vordering in reconventie toewijsbaar is.
[eiser] wijst er immers terecht op dat zowel uit het vonnis van de rechtbank als uit de uitspraak van het hof valt af te leiden dat aan de door [gedaagde] genoemde stukken geen betekenis toekomt. Dit standpunt is juist. De strekking van de door [gedaagde] genoemde verklaringen was immers dat [A] leed aan een blijvende geestelijke stoornis, waaruit [gedaagde] afleidt dat hij dus ook niet in staat was met betrekking tot het opstellen van een testament zijn wil te bepalen. Zowel de rechtbank als het hof hebben echter beslist dat ook indien aangenomen moet worden dat sprake was van een blijvende geestelijke stoornis, niet aannemelijk is geworden dat [A] (ook) op het moment van het opstellen van een testament niet in staat was zijn wil te bepalen. Het hof heeft daarbij de alsnog overgelegde verklaringen uitdrukkelijk bij zijn beslissing betrokken.
De conclusie moet dus zijn dat de afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] niet aan [eiser] te wijten is geweest.
4.9.
Met betrekking tot het verweer van [gedaagde], dat zij zich de kosten van het hoger beroep zou hebben kunnen besparen indien de behandelend advocaat bij de behandeling bij de rechtbank adequaat was opgetreden overweegt de kantonrechter het volgende. [gedaagde] stelt zelf (conclusie van antwoord punt 12) dat zij bij het intakegesprek heeft aangegeven dat zij
"volledig (voor deze zaak) wilden gaan, zo nodig inclusief hoger beroep/cassatie". Hieruit valt af te leiden dat [gedaagde] hoe dan ook van de beslissing van de rechtbank in hoger beroep zou zijn gegaan. Dit wordt bevestigd door het feit dat zij cassatie heeft aangetekend van de uitspraak van het hof, ook al heeft het hof met alle door haar (alsnog) aangevoerde omstandigheden en stukken rekening gehouden.
4.10.
Nu [gedaagde] de vordering van [eiser] voor het overige niet heeft betwist, is deze toewijsbaar, met dien verstande dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet zullen worden toegewezen. [eiser] heeft immers slechts enkele (standaard)aanmaningen aan [gedaagde] gezonden.
4.11.
Toegewezen zal daarom worden een bedrag van € 4.289,15 ter zake van de declaraties, van een bedrag van € 90,56 ter zake van rente tot en met 18 juli 2012 en te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.289,15 vanaf 18 juli 2012 tot de voldoening.
4.12.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke als volgt worden begroot:
  • dagvaarding € 76,17
  • vastrecht € 462,--
  • salaris gemachtigde
  • totaal € 938,17.
De nakosten zullen worden toegewezen als hierna aan te geven.
4.13.
Uit de beslissing in conventie volgt dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen. [gedaagde] zal in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld, welke worden begroot op € 200,-- (1 x tarief € 200,-- in verband met de conclusie van dupliek in reconventie).

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 4.289,15 en van een bedrag van € 90,56, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 4.289,15 vanaf 18 juli 2012 tot de voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 938,17, waarin begrepen € 400, aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [gedaagde], onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100, aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
wijst de vordering af;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 200, aan salaris gemachtigde;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2015.