ECLI:NL:RBMNE:2015:1702

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
381664 / HA RK 14-265
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke zaak

In deze wrakingszaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 13 maart 2015 een verzoek tot wraking afgewezen. Het wrakingsverzoek was ingediend door een verzoeker die zich benadeeld voelde door de rechter, mr. R.C.H.M. Lips, in een lopende bestuursrechtelijke procedure. De verzoeker stelde dat er sprake was van partijdigheid van de rechter, omdat deze naar zijn mening niet adequaat had gereageerd op zijn verzoeken en vragen tijdens de zitting. De procedure begon met een wrakingsverzoek op 23 november 2014, gevolgd door een schriftelijk verweer van de rechter op 10 december 2014. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 december 2014, waar de verzoeker bijgestaan werd door twee personen, terwijl mr. Lips niet aanwezig was.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de verzoeker geen concrete feiten heeft aangedragen die zouden wijzen op een persoonlijke vooringenomenheid van de rechter. De rechtbank benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De door de verzoeker aangevoerde gronden, zoals het niet toestaan van een schouw en het stellen van vragen aan de verzoeker, werden door de rechtbank niet als voldoende gegrond voor een wraking beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was en dat de rechter zijn bevoegdheden op een juiste manier had uitgeoefend.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het wrakingsverzoek afgewezen en de griffier opgedragen om deze beslissing toe te zenden aan de betrokken partijen. Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zaaknummer / rekestnummer: 381664 / HA RK 14-265
Beslissing van 13 maart 2015 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken, zittinghoudende te Lelystad
op het verzoek in de zin van artikel 8:15 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot wraking,
verder te noemen verzoeker.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het wrakingsverzoek van 23 november 2014;
- het schriftelijke verweer van mr. R.C.H.M. Lips van 10 december 2014.
1.2.
De behandeling van het wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 19 december 2014. Bij de mondelinge behandeling is verzoeker verschenen, bijgestaan door de heer [A] en de heer [Y]. Mr. R.C.H.M. Lips is niet verschenen.
1.3.
Op de zitting van 19 december 2014 heeft verzoeker de leden van de wrakingskamer gewraakt. Op dat wrakingsverzoek is op 19 februari 2015 afwijzend beslist door een andere wrakingskamer. Vervolgens is de uitspraak op het wrakingsverzoek van mr. Lips bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. R.C.H.M. Lips als rechter (hierna te noemen: de rechter) in de behandeling van de zaak geregistreerd onder nummer UTR 14 / 4247 WOZ V115.
2.2.
De rechtbank leidt uit het wrakingsverzoek af dat verzoeker zich op het
standpunt stelt dat ten aanzien van mr. Lips de vrees van partijdigheid is ontstaan omdat:
( a) de rechtbank Midden-Nederland de raadsman van verzoeker, de heer [A], op diverse manieren de toegang tot de rechter heeft belet en dat mr. Lips wist, kon en behoorde te weten van deze belemmeringen, maar hij weigerde daar vragen over te stellen;
( b) de rechter niet op het verzoek van verzoeker om een schouw te houden in wilde gaan dan wel de rechter daar geen kritische vragen over wilde stellen en verzoeker daarover geen vragen mocht stellen. Dit terwijl naar de mening van verzoeker het houden van een schouw van belang is;
( c) de rechter geen kritische vragen wilde stellen, in het bijzonder niet ten aanzien van de vraag uit hoeveel vierkante meter het mandelige gebied bestaat, waar dit gebied ligt en hoeveel eigenaren dit gebied heeft, en dat de rechter vervolgens - toen verzoeker deze vragen aan de gemeente stelde - de gemachtigde van de gemeente te kennen gaf dat op deze naar de mening van verzoeker fundamentele vragen geen antwoord hoefde te worden gegeven;
( d) toen verzoeker zei dat de waarde van een mandeel niet bepaald kan worden als het mandelige gebied niet is uitgemeten en de gemeente weigert bekend te maken hoeveel eigenaren het mandelige gebied kent en de waarde misschien maar één euro of minder was in verband met de frauduleuze aspecten, de rechter de vraag aan verzoeker stelde of hij het appartement mocht kopen. Dit dient aangemerkt dient te worden als niet-integer gedrag,
( e) de rechter het verzoek van verzoeker om zijn pleitnota voor te mogen lezen weigerde en verzoeker zijn pleitnota vervolgens heeft moeten voorlezen onder intimiderend gedrag van de rechter.
2.3.
Verzoeker heeft ter zitting zijn wrakingsverzoek nader toegelicht.

3.Het standpunt van de rechter

3.1.
De rechter heeft niet berust in de wraking.
3.2.
De rechter heeft in zijn schriftelijke verweer naar voren gebracht dat hij (punt b) op het verzoek van verzoeker om een schouw te houden noch afwijzend noch bevestigend ter zitting heeft geantwoord, dat hij (punt c) de gemachtigde van de gemeente Amersfoort heeft voorgehouden dat hij wel mocht antwoorden op vragen van verzoeker, maar dat de gemachtigde daartoe niet verplicht was, dat hij (punt d) ter zitting aan verzoeker onder meer tentatief heeft gevraagd of hij bereid zou zijn om zijn onroerende zaak te verkopen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de (negatieve) waarde die verzoeker bepleit voor zijn onroerende zaak, en dat (punt e) de gemachtigde van de gemeente Amersfoort als eerste pleidooi mocht houden, omdat verzoeker als laatste voorafgaand aan de zitting nadere stukken had ingediend. De rechter heeft er (bij punt e) op gewezen dat verzoeker vervolgens ook zijn pleidooi heeft kunnen houden, dat hij dit na de onderbreking van de zitting heeft kunnen voortzetten en dat hij heeft kunnen reageren op het pleidooi van de gemeente.
De rechter is van mening dat hetgeen door verzoeker is gesteld de conclusie dat sprake is van (de vrees van) partijdigheid, gelet op het voornoemde, niet rechtvaardigt.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
4.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 8:15 van de Awb en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
4.3.
De door verzoeker aangevoerde feiten en/of omstandigheden houden niet in dat sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van de rechter jegens hem. De rechtbank is daarvan ook niet gebleken. Daarom zal moeten worden beoordeeld of naar objectieve maatstaven sprake is van feiten en omstandigheden die verzoeker grond hebben gegeven voor de vrees dat het de rechter aan onpartijdigheid heeft ontbroken of zal ontbreken.
4.4.
Het vermeende handelen van de rechtbank Midden-Nederland jegens de raadsman van verzoeker, zoals gesteld onder (a), is een algemeen verwijt aan de rechtbank. Dit algemene verwijt ziet niet op het handelen van de rechter. Verzoeker heeft geen verwijten aangevoerd, welke er concreet op zouden kunnen duiden dat de rechter in het kader van de ter behandeling voorliggende zaak onder nummer UTR 14 / 4247 WOZ V115 belemmeringen die het optreden van de raadsman raken heeft opgeworpen. Er is derhalve niet gebleken dat de rechter het optreden van de raadsman feitelijk heeft belemmerd. De vraag of een eventuele belemmering al dan niet gerechtvaardigd was, komt daarmee niet aan de orde. Of de rechter wist dan wel kon dan wel behoorde te weten dat sprake was van belemmeringen door de rechtbank Midden-Nederland is evenmin van belang. Het door verzoeker onder (punt a) genoemde levert aldus geen grond op voor twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter en de vrees daartoe is niet objectief gerechtvaardigd te achten.
4.5.
De beslissing om in een zaak een verzoek tot het houden van een schouw al dan niet toe te wijzen (punt b) betreft een procesbeslissing die aan de rechter is. Voor dergelijke beslissingen geldt dat onvrede over de genomen beslissing op zichzelf onvoldoende grond is voor wraking. Dat kan anders zijn indien de beslissing of de motivering daarvan zo onbegrijpelijk is, dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter partijdig is dan wel jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak niet gebleken, temeer nu blijkens het schriftelijke verweer door de rechter ter zitting (nog) geen definitieve beslissing op dit verzoek is gegeven. Het door verzoeker onder (b) genoemde levert aldus evenmin grond op voor twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter.
4.6.
Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor een goed en doelmatig verloop van de zitting komt een rechter de bevoegdheid toe om een partij erop te attenderen dat op bepaalde vragen (van de wederpartij) geen antwoord gegeven hoeft te worden. Uit hetgeen verzoeker op dit punt heeft aangevoerd en de wijze waarop de rechter van deze bevoegdheid volgens het schriftelijke verweer gebruik heeft gemaakt, blijkt de rechtbank niet dat sprake is van vooringenomenheid of partijdigheid bij de rechter. In het bijzonder is de rechtbank niet gebleken dat (objectief bezien) het wijzen op de mogelijkheid om de betreffende vragen niet te hoeven beantwoorden vooruit loopt op enige door de rechter in deze zaak te geven beslissing.
4.7.
De rechtbank maakt uit het schriftelijke verweer van de rechter op dat hij de vraag aan verzoeker of hij het appartement mocht kopen (punt d) heeft gesteld kennelijk met het doel om de redenering van verzoeker over de waarde van zijn onroerend goed inzichtelijk te maken. Het stellen van een dergelijke vraag geeft (objectief bezien) echter nog geen blijk van vooringenomenheid ten aanzien van de in de zaak te nemen beslissing.
4.8.
De rechtbank is voor wat betreft de onder punt (e) genoemde grond van oordeel dat nu uit hetgeen door verzoeker is aangevoerd en uit hetgeen door de rechter is aangegeven kan worden opgemaakt dat verzoeker zijn pleitnota ter zitting geheel heeft kunnen voorhouden, die grond geen aanleiding geeft voor twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter.
4.9.
Nu verzoeker ook overigens geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de rechter blijk heeft gegeven van partijdigheid dan wel van vooringenomenheid dan wel dat de vrees van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is, zal de rechtbank het wrakingsverzoek afwijzen.
4.10.
Verzoeker heeft de rechtbank nog verzocht om een proces-verbaal op te laten maken van de zitting waarop verzoeker de rechter heeft gewraakt. De rechtbank heeft ter zitting van de wrakingskamer van 19 december 2014 dit verzoek voorlopig afgewezen, omdat de rechtbank zich vooralsnog voldoende geïnformeerd achtte om op het wrakingsverzoek te kunnen beslissen. Tijdens de beraadslaging is de rechtbank niet gebleken dat zij meer informatie behoefde, zodat de rechtbank thans niet tot een andere beslissing komt op dit verzoek. Voor toewijzing van het door verzoeker in het wrakingsverzoek onder punt acht genoemde verzoek om de notulist, de rio en de rechter van de zitting onder ede te laten horen ziet de rechtbank geen grond.
4.11.
Verzoeker heeft de rechtbank onder punt 24 van het wrakingsverzoek nog verzocht om de zaak strafrechtelijk te laten onderzoeken. De rechtbank merkt ten aanzien van dit verzoek op dat het niet aan de wrakingskamer van de rechtbank is om daarover te beslissen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het wrakingsverzoek af;
5.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan
verzoeker en mr. R.C.H.M. Lips, alsmede aan de voorzitter van de afdeling bestuursrecht en de president van deze rechtbank.
Deze beslissing is gegeven door mr. O.E. Mulder, voorzitter, mr. P.S. Elkhuizen-Koopmans en mr. A. van Holten, als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. K.F. van Dam, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open.