ECLI:NL:RBMNE:2015:1549

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
UTR 13-1630 en UTR 13-2789
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr.drs. R. in 't Veld
  • mr. J.M. Willems
  • mr.drs. S. Lanshage
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing en exploitatievergunning voor growshop in Almere

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 20 februari 2015, gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere om ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan voor de legalisering en exploitatie van een growshop. Eiseres, Tuin Techniek Almere B.V., had eerder een aanvraag ingediend voor een ontheffing op basis van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en een exploitatievergunning op basis van de Algemene plaatselijke verordening Almere 2011 (APV). De rechtbank behandelt twee zaken, geregistreerd onder de zaaknummers UTR 13/1630 en UTR 13/2789.

Het college had in 2011 de ontheffing en exploitatievergunning geweigerd, waarna eiseres in beroep ging. De rechtbank oordeelt dat het college in zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ontheffing niet werd verleend. De rechtbank verwijst naar een eerdere tussenuitspraak waarin het college de gelegenheid kreeg om het gebrek in zijn besluit te herstellen. Eiseres stelt dat haar activiteiten onder perifere detailhandel vallen, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De rechtbank concludeert dat het college de belangen van eiseres niet zwaarder kan laten wegen dan het algemeen belang en dat de weigering van de ontheffing en exploitatievergunning gerechtvaardigd is.

De rechtbank verklaart het beroep tegen de weigering van de ontheffing gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat het college het gebrek heeft hersteld. Het beroep tegen de weigering van de exploitatievergunning wordt ongegrond verklaard. Eiseres krijgt het griffierecht vergoed en het college wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.217,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 13/1630 en UTR 13/2789

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2015 in de zaken tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tuin Techniek Almere B.V., te Almere, eiseres,
(gemachtigde: mr. V. Platteeuw),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere

en
de burgemeester van de gemeente Almere, verweerders,
(gemachtigde: mr. A.C.S. van Dijk-de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2011 (het primaire besluit) heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (het college) geweigerd om met toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) ontheffing te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ten behoeve van de legalisering en de exploitatie van een reeds gevestigde growshop op de locatie [adres] (het perceel).
Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft de burgemeester van de gemeente Almere (de burgemeester) op grond van artikel 2:32, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Almere 2011 (APV) geweigerd een exploitatievergunning te verlenen ten behoeve van een growshop op het perceel.
Bij besluit van 5 februari 2013 (het bestreden besluit) hebben verweerders het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep tegen het besluit op bezwaar van het college (weigering ontheffing) is
geregistreerd onder zaaknummer UTR 13/1630. Het beroep tegen het besluit op bezwaar
van de burgemeester (weigering exploitatievergunning) is geregistreerd onder
zaaknummer UTR 13/2789.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2014. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld van [A]. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld van [X].
Bij tussenuitspraak van 11 augustus 2014 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Bij brief van 24 september 2014 heeft het college in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Bij brief van 26 oktober 2014 heeft eiseres hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting in beide beroepen achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het college terecht heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat de detailhandel een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening van eiseres als bedoeld in artikel 20, vierde lid, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan “[naam]” (het bestemmingsplan). Het college heeft het gebruik van het perceel voor detailhandelsactiviteiten dus terecht in strijd met het bestemmingsplan geacht.
De rechtbank is echter van oordeel dat het college in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is verleend. Het besluit om geen ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan mist een inzichtelijke en deugdelijke belangenafweging.
De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door alsnog een volledige belangenafweging te maken waarin wordt ingegaan op de (on)aanvaardbaarheid van de gevolgen van de vestiging van een growshop op het perceel en waarbij het college ook aangeeft hoe hij de belangen van eiseres weegt.
3. In de brief van 24 september 2014 stelt het college voorop dat de gemeente Almere in de Beleidsnota Gemeentelijke Visie op het Vestigingsbeleid Almere (de Beleidsnota) de wens heeft uitgesproken op het bedrijventerrein [naam] bedrijfsvestigingen tot en met milieucategorie 3 mogelijk te maken. Dit komt overeen met de provinciale beleidsregel Locatiebeleid Stedelijk Gebied 2008. Reguliere detailhandel is volgens dit beleid op het bedrijventerrein [naam] niet gewenst.
Daarnaast is voor het college van belang dat het bedrijventerrein [naam] in de Detailhandelsvisie Almere 2012 (de Detailhandelsvisie) is aangewezen als modern gemengd bedrijventerrein. Op grond van de Detailhandelsvisie wordt dagelijkse detailhandel (alle winkels gericht op verkoop van voedings- en genotmiddelen en drogisterijen) niet toegestaan op het bedrijventerrein [naam]. Ook de niet-dagelijkse detailhandel (alle winkels uitgezonderd het dagelijkse aanbod) is hier niet toegestaan, tenzij het perifere detailhandel (detailhandel in volumineuze goederen, grootschalige meubelbedrijven, tuincentra en bouwmarkten) betreft in de daartoe in het bestemmingsplan aangewezen zones of als het ondergeschikte detailhandel betreft. In het bestemmingsplan is perifere detailhandel beperkt tot caravanbedrijven en een bouwmarkt. De detailhandel van eiseres behoort niet tot de ter plaatse toegestane detailhandel.
Daarnaast is volgens het college van belang dat de impact van de weigering van de ontheffing beperkt is, zo begrijpt de rechtbank, omdat eiseres niet wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering voor wat betreft haar groothandels- en adviseringsactiviteiten zoals in de bedrijfsomschrijving in het uittreksel van de Kamer van Koophandel staat omschreven.
Het college is van mening dat eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het college gebruik had moeten maken van haar inherente afwijkingsbevoegdheid. Het college vindt het niet aannemelijk dat eiseres haar bedrijf moet sluiten, zeker niet nu eiseres stelt dat haar growshopactiviteiten (ondergeschikte) detailhandel betreffen. Daarnaast was eiseres vanaf de datum van vestiging op het perceel (24 december 2008) bekend met de vergunningplicht voor het exploiteren van een growshop. Eiseres heeft bewust een financieel risico genomen door de detailhandelsactiviteiten in strijd met het bestemmingsplan en zonder exploitatievergunning voort te zetten. Dit risico dient voor haar eigen rekening en risico te komen, aldus het college. Tot slot is het college van mening dat de belangen van eiseres niet zwaarder wegen dan het algemeen belang.
4. Eiseres voert in de zienswijze allereerst aan dat de goederen die zij verkoopt vergelijkbaar zijn met producten die in een bouwmarkt en/of tuincentrum worden verkocht. Eiseres is van mening dat het college in haar aanvullende motivering onvoldoende heeft weergegeven waarom de verkoop van deze producten aan particulieren niet onder perifere detailhandel zou kunnen worden geschaard. Perifere detailhandel wordt volgens de Detailhandelsvisie wel toegestaan. Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat het beleid van het college als verwoord in de Beleidsnota niet correspondeert met de informatie op de website van de gemeente Almere. Het argument van het college dat dagelijkse en niet-dagelijkse detailhandel op het bedrijventerrein [naam] niet worden toegestaan, gaat volgens eiseres dan ook niet op. Gelet op de op de website (onder “ondernemen” en vervolgens “kwaliteitskaarten”) van de gemeente Almere genoemde cijfers betreft 9% van de bedrijven ter plaatse zogenaamde niet-perifere detailhandel. Verweerder had dan ook moeten motiveren waarom in die gevallen wel en bij eiseres geen ontheffing is verleend. Ten slotte heeft eiseres in dit kader gesuggereerd dat de exploitatie past binnen de door de gemeente Almere geschetste ontwikkeling van het zuidelijke deel van [naam] naar een meer binnenstedelijke situatie.
5.1.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres aldus dat zij allereerst stelt dat in haar geval sprake is van perifere detailhandel en dat het college door geen ontheffing te verlenen in strijd handelt met zijn eigen beleid zoals dat is neergelegd in de Detailhandelsvisie. Naar het oordeel van de rechtbank is bij eiseres geen sprake van perifere detailhandel. Volgens de Detailhandelsvisie valt onder perifere detailhandel detailhandel in volumineuze goederen, grootschalige meubelbedrijven, tuincentra en bouwmarkten. Ook een bouwmarkt is gedefinieerd in de Detailhandelsvisie: een al dan niet geheel overdekt detailhandelsbedrijf, waarop een volledig of nagenoeg volledig assortiment aan bouw- en doe-het-zelfproducten uit voorraad wordt aangeboden en de ondergeschikte verkoop van tuin gerelateerde artikelen. Een bouwmarkt valt onder perifere detailhandel, het bedrijf van eiseres is dat gelet op de definitie niet. Eiseres verkoopt immers niet een volledig of nagenoeg volledig assortiment aan bouw- en doe-het-zelfproducten. Ook naar hun aard verschillen de goederen die eiseres verkoopt van de producten die worden verkocht in een bouwmarkt.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de tekst op de kaarten op de website waar eiseres naar verwijst, ziet op een analyse van de economische vitaliteit van de bedrijvigheid op het bedrijventerrein [naam] over de periode van 2001-2011. Gesteld noch gebleken is dat dit document dient als beleid ten behoeve van ruimtelijke besluiten als de onderhavige ontheffing. De Detailhandelsvisie dateert bovendien van 2012, en is dus recenter. Reeds daarom volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat het college had moeten motiveren waarom hij over de periode van 2001-2011 in de door eiseres genoemde 9% wel en bij eiseres geen ontheffing heeft verleend. Nog daargelaten dat uit de door eiseres geciteerde tekst van de website niet kan worden afgeleid om welke detailhandel het precies gaat en of überhaupt door het college ontheffing is verleend in die gevallen.
5.3.
Voor zover eiseres heeft betoogd dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom onderhavige detailhandel niet zou passen in de toekomstvisie voor het gebied oordeelt de rechtbank dat ook deze beroepsgrond geen doel treft. Het college is niet gebonden aan de toekomstvisie en is niet gehouden ontheffingsverzoeken te honoreren om de enkele reden dat zij passen in een mogelijke toekomstige ontwikkeling.
6. Tot slot doet eiseres in de zienswijze een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Indien het andere bedrijven is toegestaan om dagelijkse en niet-dagelijkse detailhandel te bedrijven, ziet eiseres niet in waarom het haar niet wordt toegestaan. Omdat een deugdelijke onderbouwing van de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel mist, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat dit beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt.
7. Hetgeen eiseres in haar zienswijze aanvoert, slaagt niet. Eiseres heeft in haar zienswijze niet betwist dat de Beleidsnota en de Detailhandelsvisie het huidige beleid van verweerder weergeven dat verweerder hanteert bij de invulling van zijn bevoegdheid om ontheffing te verlenen. Eiseres voldoet niet aan de in dat beleid gestelde eisen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook geen bijzondere omstandigheden gebleken op grond waarvan verweerder desondanks ontheffing had moeten verlenen.
Eiseres heeft de door haar gestelde dreigende bedrijfssluiting niet onderbouwd. Dat eiseres sinds 2008 gevestigd is op het perceel en sindsdien deze activiteiten ontplooit is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. De conclusie van het voorgaande is dat het college redelijkerwijs heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de bevoegdheid ontheffing te verlenen.
8. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep tegen het besluit op bezwaar van het college (weigering ontheffing) gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft het onderdeel dat ziet op de weigering van de ontheffing. Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand.
9. Aangezien het college terecht heeft geconcludeerd dat de growshopactiviteiten van eiseres in strijd zijn met het bestemmingsplan en de weigering ontheffing inmiddels inzichtelijk en deugdelijk is gemotiveerd, heeft de burgemeester de exploitatievergunning terecht op grond van artikel 2:32, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Almere 2011 (APV) geweigerd. Het beroep tegen het besluit op bezwaar van de burgemeester (weigering exploitatievergunning) is daarom ongegrond.
10. Omdat de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van het college gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
Ten aanzien van het beroep met zaaknummer UTR 13/1630
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft het onderdeel dat ziet op de weigering van de ontheffing;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 318,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.217,50.
Ten aanzien van het beroep met zaaknummer UTR 13/2789
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. R. in 't Veld, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr.drs. S. Lanshage, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.