ECLI:NL:RBMNE:2015:1442

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
C-16-374632 - HA ZA 14-645
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en aanhouding in civiele procedure tegen Fortis-vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 april 2015 uitspraak gedaan in een incident betreffende de rechtsmacht om te beslissen op vorderingen tegen AGEAS SA/NV, voorheen Fortis N.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat de internationale bevoegdheid moet worden beoordeeld aan de hand van de EEX-Verordening 2001, aangezien de rechtsvordering in de hoofdzaak is ingesteld vóór 10 januari 2015. AGEAS stelde dat de rechtbank onbevoegd was, omdat zij statutair gevestigd is in Brussel, België. De rechtbank oordeelde echter dat het schadebrengende feit zich ook in Utrecht heeft voorgedaan, waardoor zij bevoegd was om van de vorderingen kennis te nemen.

AGEAS had daarnaast verzocht om voeging met een andere procedure (de SICAF II-procedure) en om aanhouding van de procedure in afwachting van de uitkomst van de Deminor-procedure. De rechtbank weigerde deze verzoeken, omdat voeging zou leiden tot onredelijke vertraging van de onderhavige procedure, wat in strijd zou zijn met het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM. De rechtbank concludeerde dat de primaire incidentele vordering tot onbevoegdverklaring werd afgewezen en dat de meer subsidiaire vordering tot aanhouding ook niet toewijsbaar was. De proceskosten van het incident werden toegewezen aan AGEAS, die als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/374632 / HA ZA 14-645
Vonnis in incident van 1 april 2015
in de zaak van

1.[eiser sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
AGEAS SA/NV,
voorheen handelende onder de naam Fortis N.V.,
statutair gevestigd te Brussel, België,
mede kantoorhoudende te Utrecht,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat prof. mr. H.J. de Kluiver te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] (in enkelvoud) en Ageas genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 1 augustus 2014
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring, subsidiair tot voeging en meer subsidiair tot aanhouding
  • de incidentele conclusie van antwoord
  • het pleidooi in het incident op 27 februari 2015, ter gelegenheid waarvan Ageas producties 7 en 8 heeft overgelegd
  • de brief van Ageas aan de rechtbank d.d. 4 maart 2015 over de stand van zaken in 2 tegen haar lopende procedures.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De beoordeling in het incident
2.1.
Ageas vordert in dit incident - kort samengevat - dat de rechtbank:
primair: zich onbevoegd verklaart,
subsidiair: de procedure voegt met de SICAF II-procedure die aanhangig is bij de handelskamer van deze rechtbank (zaaknr./rolnr. C/16/331845/HA ZA 12-1181), hierna: de SICAF II-procedure, al of niet onder veroordeling van Ageas tot betaling van de extra kosten van [eiser] aan griffierecht,
meer subsidiair: de procedure aanhoudt tot de beslissing:
i) in de SICAF II-procedure of
ii) in de procedure die aanhangig is bij het Tribunal de Commerce de Bruxelles (zaaknummer A\10\744), hierna: de Deminor-procedure,
primair, subsidiair en meer subsidiair:
i) tussentijds hoger beroep toestaat van de beslissing in dit incident,
ii) de behandeling van de hoofdzaak schorst hangende de behandeling van dit incident,
iii) [eiser] veroordeelt in de kosten van dit incident.
2.2.
[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Primair: onbevoegdverklaring
2.3.
De rechtbank stelt voorop dat de beoordeling van de internationale bevoegdheid in deze zaak moet plaatsvinden aan de hand van Verordening EU nr. 44/2001 (hierna: EEX-Vo 2001), en niet aan de hand van haar opvolgster (Verordening EU nr. 1215/2012), nu de rechtsvordering in de hoofdzaak is ingesteld vóór 10 januari 2015.
2.4.
Ageas heeft gesteld dat de rechtbank op grond van artikel 2 EEX-Vo 2001 niet bevoegd is om van de tegen haar ingestelde vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen, nu Ageas statutair gevestigd is in Brussel (België), en aldaar ook haar hoofdvestiging heeft. Volgens haar is Fortis N.V./Ageas N.V. (die in Utrecht was gevestigd) na de grensoverschrijdende fusie met Ageas op 7 augustus 2012 geen hoofdvestiging meer, maar alleen een filiaal dat geen activiteiten meer ontplooit en alleen fungeert als postbus.
2.5.
Ook indien van de juistheid van het onder 2.4 weergegeven betoog van Ageas wordt uitgegaan, geldt dat de rechtbank gehouden is om ambtshalve te beoordelen of zij aan andere bepalingen van de EEX-Vo 2001 rechtsmacht kan ontlenen. In dit kader komt - gelet op de grondslag van de vorderingen van [eiser] in de hoofdzaak - als eerste artikel 5 sub 3 van de EEX-Vo 2001 in beeld. De vorderingen van [eiser] zijn immers gebaseerd op de stelling dat Ageas onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in de periode september 2007 - oktober 2008, in het bijzonder voorafgaande aan diens koop van aandelen Fortis (op 15 oktober 2007), misleidende mededelingen te doen over haar financiële situatie, althans tijdige correcte mededelingen daarover achterwege te laten. In het kader van voormelde bepaling dient de plaats te worden bepaald waar het gestelde schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Bij het pleidooi in het incident is van de zijde van Ageas verklaard dat vanwege de destijds bestaande duale structuur van de Fortis Groep mededelingen over haar financiële situatie, alsmede het verspreiden van prospectus, plaatsvond vanuit zowel de hoofdvestiging in België (Brussel) als de hoofdvestiging in Nederland (Utrecht). Dit betekent dat het schadebrengende feit waarop [eiser] zich beroept, zich mede in Utrecht heeft voorgedaan, zodat de rechtbank bevoegd is te oordelen over de vordering van [eiser] op deze grondslag. Dit geldt ook voor zover de door [eiser] gemaakte verwijten bestaan uit het nalaten van het doen van mededelingen, nu in een dergelijk geval het schadebrengende feit moet worden gelokaliseerd op de plaats waar de mededeling had moeten worden gedaan, zodat op dezelfde plaats wordt uitgekomen.
2.6.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen daarnaast mede ten grondslag gelegd dat Ageas toerekenbaar tekortgeschoten is door hem middels uitingen en publicaties op het verkeerde been te zetten waardoor hij tot aankoop van aandelen is overgegaan en vervolgens het hele aandelenpakket heeft aangehouden.
2.7.
De rechtbank begrijpt dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat tussen hem en Ageas een overeenkomst tot stand gekomen is betreffende de aankoop van aandelen Fortis, en dat Ageas tekortgeschoten is in de nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Voor deze grondslag van de vordering geldt dat de koop van aandelen niet kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst tot koop en verkoop van een roerende lichamelijke zaak, zodat in deze artikel 5 lid 1 sub b EEX-Vo 2001 niet van toepassing is. Dit betekent dat ter zake van deze grondslag bevoegd is het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd (artikel 5 lid 1 sub a EEX-Vo 2001). Deze verbintenis, bestaande uit de gestelde contractuele zorgplicht, had moeten nagekomen door het doen van juiste mededelingen over de financiële situatie van Fortis, en had derhalve moeten plaatsvinden vanuit dezelfde plaats als waar deze mededelingen normaal gesproken werden gedaan, derhalve (mede) vanuit Utrecht. Ook voor zover de vordering op deze grondslag is ingesteld, is de rechtbank derhalve bevoegd om daarvan kennis te nemen.
2.8.
De primaire incidentele vordering zal dan ook worden afgewezen.
Subsidiair: voeging met SICAF II-procedure ex artikel 222 Rv
2.9.
Op grond van artikel 222 Rv kan voeging worden verzocht van een zaak met een andere zaak waarmee deze verknocht is. In deze bepaling wordt gesproken over
“kan (…) worden gevorderd”, zodat de rechter die over een dergelijke vordering moet oordelen, niet verplicht is tot verwijzing, maar terzake daarvan beoordelingsvrijheid heeft. Dit betekent dat hij het belang dat de eisende partij bij een dergelijke voeging heeft, mag afwegen tegen het belang van de wederpartij om dat niet te doen.
2.10.
Van verknochtheid is sprake wanneer de feitelijke of juridische geschilpunten in de zaak identiek zijn aan die in de andere, dan wel daarmee een zodanige samenhang vertonen dat consistentie van de uitspraken wenselijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan bij de SICAF II-procedure voldaan, aangezien beide zaken:
- ( mede) gericht zijn tegen dezelfde gedaagde (Ageas)
- globaal gezien gaan over dezelfde verwijten, namelijk het niet juist informeren van beleggers over de financiële situatie van Fortis
- globaal gezien betrekking hebben op dezelfde feiten in dezelfde tijdsperiode (namelijk augustus/september 2007 - oktober 2008).
Met voeging van deze zaken zou het belang van het voorkomen van parallelle procedures en tegenstrijdige uitspraken worden gediend.
2.11.
Daar staat evenwel tegenover dat voeging zal leiden tot vertraging van de onderhavige procedure, aangezien deze procedure zich niet in dezelfde stand bevindt als de SICAF II-procedure. Mede gelet op het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op behandeling binnen een redelijke termijn, mag voeging naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een onredelijke vertraging van de procedure. Dit geldt niet alleen voor de zaak waarnaar wordt verwezen, maar ook voor de zaak die wordt verwezen. In de nagezonden brief van 4 maart 2015 stelt Ageas dat de SICAF II-procedure, die aanhangig is gemaakt bij dagvaarding van 3 augustus 2012, op de parkeerrol staat in afwachting van het hoger beroep in de incidenten in de SICAF I-procedure (zaaknr./rolnr. 311089/ HA ZA 11/1541, bij deze rechtbank aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 juli 2011). In de SICAF II-procedure is een incidenteel verzoek gedaan tot voeging met de SICAF I-procedure. De stand van zaken in de SICAF I-procedure is dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2014 een arrest heeft gewezen over het in die zaak (door BNP Paribas, een medegedaagde van Ageas) opgeworpen bevoegdheidsincident, en een datum voor pleidooi heeft bepaald in het door Ageas opgeworpen incident tot aanhouding ex artikel 28 EEX-Vo 2001. Tegen het arrest in het bevoegdheidsincident heeft BNP Paribas cassatie ingesteld op 21 januari 2015.
2.12.
Gelet op het voorgaande is de verwachting gerechtvaardigd dat het nog geruime tijd zal duren voordat de SICAF I-procedure (en daarmee ook de SICAF II-procedure) bij de rechtbank terugkomt voor het bepalen van een termijn voor het nemen van een conclusie van antwoord. Nu in de SICAF II-procedure:
- een uitgebreide dagvaarding is uitgebracht namens tientallen partijen,
- meerdere gedaagden zijn gedagvaard met verschillende procesposities,
- verwijten worden gemaakt die zien op de gehele periode september 2007 - oktober 2008,
- niet erg voortvarend wordt geprocedeerd (de dagvaarding dateert uit 2012),
ligt voor de hand om aan te nemen dat voor het nemen van die conclusie van antwoord een ruime termijn zal worden bepaald. Voeging met die procedure zou betekenen dat de onderhavige zaak geruime tijd zouden moeten worden stilgelegd, terwijl de verwijten beperkter zijn dan in de SICAF II-procedure en zich alleen richten tot één van de in die procedure gedaagde partijen. Dit geldt nog meer, indien in de SICAF I-procedure het verzoek van Ageas tot aanhouding hangende de Deminor-procedure (zie hierna onder 2.21 e.v.) zou worden toegewezen, en (zoals in de lijn der verwachtingen ligt) de SICAF II-procedure wordt gevoegd met de SICAF I-procedure. De rechtbank vindt het dan ook mede in het licht van artikel 6 EVRM niet gerechtvaardigd om tot voeging van de onderhavige zaak met de SICAF II-procedure over te gaan.
Meer subsidiair: aanhouding hangende de SICAF II-procedure dan wel de Deminor-procedure
2.13.
Voor zover de gevorderde aanhouding ziet op de SICAF II-procedure stuit dit op hetzelfde bezwaar als de gevorderde voeging zodat - afgezien nog van het ontbreken van een rechtsgrond voor een dergelijke aanhouding - de incidentele vordering op dit punt niet toewijsbaar is.
2.14.
De gevorderde aanhouding hangende de in België aanhangige Deminor-procedure is gegrond op artikel 28 EEX-Vo 2001. Op grond van die bepaling kan het gerecht bij samenhangende vorderingen zijn uitspraak aanhouden in afwachting van de uitkomst van een in een andere lidstaat lopende, eerder aanhangig gemaakte procedure. Ageas heeft betoogd dat deze bepaling - ondanks dat daarin wordt gesproken over
“kan (…) aanhouden”- geen beoordelingsvrijheid laat aan de rechter: indien sprake is van samenhang, dient tot aanhouding te worden overgegaan. Zij baseert dat standpunt op:
- het feit dat de opstellers van de voorganger van artikel 28 EEX-Vo 2001, artikel 22 van het Verdrag betreffende rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken d.d. 27 september 1968, Trb 1969, 101 (hierna: het EEX-verdrag) in het Rapport Jénard (Publicatieblad EG 5 maart 1979, nr. C 59, p. 41) spreken over
“dient (…) aan te houden”alsmede
- het feit dat artikel 28 EEX-Vo 2001 een weinig betekenisvolle bepaling zou worden als er wel van een ruime beoordelingsvrijheid van de rechter zou moeten worden uitgegaan.
2.15.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie geldt de door dit Hof gegeven uitleg aan bepalingen van het EEX-verdrag, ook voor de EEX-Vo 2001, wanneer de bepalingen van de EEX-Vo 2001 en die van het EEX-verdrag als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (zie onder meer HvJ 18 oktober 2011, C-406/90 (Realchemie/Bayer)). Nu artikel 22 EEX-verdrag en artikel 28 EEX-Vo 2001 vrijwel gelijkluidend zijn, dient derhalve bij de uitleg van laatstgenoemd artikel rekening te worden gehouden met de uitleg die moet worden gegeven aan artikel 22 EEX-verdrag.
2.16.
De rechtbank constateert dat in beide bepalingen wordt gesproken over
“kan het gerecht (…) zijn uitspraak aanhouden”, terwijl in artikel 21 EEX-verdrag (artikel 27 EEX-Vo 2001), welke bepaling ook een regeling bevat voor aanhangigheid van gerelateerde zaken in meerdere EU-lidstaten, sprake is van een dwingende formulering
(“houdt het gerecht (…) zijn uitspraak (…) aan”en
“verklaart het gerecht (…) zich onbevoegd”). Ook in de andere taalversies van het EEX-verdrag (waarvan die in de Duitse, Franse, Italiaanse en Nederlandse taal gelijkelijk authentiek zijn; zie artikel 68 EEX-verdrag) wordt een onderscheid gemaakt tussen een dwingende formulering in artikel 21 EEX-verdrag (
“hat”/”doit”/”deve”) en een beoordelingsvrijheid latende formulering in artikel 22 EEX-verdrag (
“kann”/”peut”/”può”). In het Rapport Jénard, waarin experts commentaar geven op de bepalingen van het EEX-verdrag en dat door het Hof van Justitie als “deskundigenrapport” wordt aangemerkt (HvJ 20 januari 1994, C-129/92 (Owens/Bracco), r.o. 21), wordt niet stilgestaan bij dit verschil in formulering.
2.17.
Wel lijkt in dat rapport de mogelijkheid voor de tweede rechter om zijn zaak aan te houden, als een verplichting geformuleerd te zijn:

“Besteht ein Sachzusammenhang, sohatder Richter in erster Linie die Entscheidung auszusetzen.”

“En cas de connexité,il appartient, en premier lieu, au juge de surseoir à statuer.”

“Nell’ipotesi di sonnessione il giudicedevein primo luogo sospendere il processo.”

“In geval van samenhangdientde rechter in de eerste plaats de zaak aan te houden.”

“Where actions are related, the firstdutyof the court is to stay its proceedings.”
Indien deze zin evenwel in de context wordt gelezen, blijkt dat deze onderdeel uitmaakt van een passage die bedoeld is om de verschillen aan te geven met de litispendentieregeling van artikel 21 EEX-verdrag. Nu de rechter bij toepassing van artikel 22 EEX-verdrag zijn zaak ‘kan’ aanhouden, terwijl toepassing van artikel 21 EEX-verdrag in beginsel ‘moet’ leiden tot aanhouding en onbevoegdverklaring, moet deze passage in het rapport - mede gelet op het feit dat bij het verschil in formulering in de artikelen zelf niet wordt stilgestaan - aldus worden begrepen dat daarmee is beoogd te benadrukken dat er verschillen bestaan tussen de bevoegdheden die de rechter kan ontlenen aan artikelen 21 en 22 EEX-verdrag. Met de zinsnede
“in de eerste plaats”wordt ook niet aangegeven dat er sprake is van een
primaireverplichting voor de rechter, maar wordt de lezer erop geattendeerd dat er in de navolgende tekst een opsomming is opgenomen van verschillen tussen de vereisten van deze bepalingen. Zie het vervolg van het commentaar met betrekking tot artikel 22 EEX-verdrag:
“In de tweede plaats is vereist ….”,
“Voorts kan de rechter…”en
“Omdat tenslotte …”.
2.18.
Naar het oordeel van de rechtbank is uitleg van artikel 28 EEX-Vo als een bepaling die enige beoordelingsvrijheid laat aan de rechter ook niet in strijd met het doel van die bepaling om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen en aldus een goede rechtsbedeling binnen de EU te verzekeren. Immers, het gaat hier - anders dan bij artikel 27 EEX-Vo - niet om een regeling voor aanhangigheid van min of meer dezelfde zaken tussen dezelfde partijen (waarbij tegenstrijdige uitspraken tot grote problemen zouden leiden), maar om een regeling voor samenhangende zaken, waarbij het belang om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen niet in alle gevallen hetzelfde gewicht heeft en waaraan dus ook niet telkens op dezelfde manier tegemoet moet worden gekomen. Het kan immers zo zijn, zoals in het onderhavige geval, dat de eerste zaak zo lang gaat duren dat deze naar verwachting pas afgerond zal zijn na afloop van de, daarmee samenhangende, tweede zaak in een andere lidstaat. Indien bij aanhouding van de tweede zaak voor overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM moet worden gevreesd, moet er derhalve ruimte zijn voor de rechter om de tweede zaak om die reden niet aan te houden. Indien in de tweede zaak eerder uitspraak wordt gedaan dan in de eerste zaak, kan aan het belang van het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken eenvoudig recht worden gedaan door deze uitspraak in de eerste zaak ter kennis te brengen van het behandelend gerecht.
2.19.
De rechtbank volgt Ageas ook niet in haar betoog dat artikel 28 EEX-Vo 2001 een weinig betekenisvolle bepaling zou worden, indien deze aan een gerecht beoordelings-vrijheid zou geven. In elk individueel geval zal beoordeeld moeten worden hoe het belang van het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken het beste kan worden gediend.
2.20.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of de vorderingen van de onderhavige zaak en de vorderingen die zijn ingesteld in de Deminor-procedure samenhangend zijn in de zin van artikel 28 EEX-Vo 2001. Immers, ook indien dat het geval is, ziet de rechtbank geen aanleiding om haar uitspraak aan te houden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.21.
Uit de als productie 7 door Ageas overgelegde beslissing van het Tribunal de Commerce te Brussel van 15 december 2014 tot vaststelling van de proceskalender in de Deminor-procedure (en de Nederlandse vertaling daarvan, overgelegd als productie 8) blijkt dat dit gerecht heeft beslist dat de laatste proceshandeling (de laatste pleidooidag) zal plaatsvinden op 3 oktober 2016. Vervolgens zal een periode benodigd zijn voordat dit gerecht tot een uitspraak over die zaak zal kunnen komen, hetgeen gelet op de omvang en complexiteit van die zaak op zijn vroegst in de loop van 2017 te verwachten is.
2.22.
Aanhouding van de onderhavige procedure totdat uitspraak is gedaan in de Deminor-procedure zou dus betekenen dat deze tenminste twee jaren zou moeten worden stilgelegd, terwijl:
- de onderhavige procedure beperkter in omvang en aantal partijen en dus minder complex is,
- in de Deminor-procedure de inleidende dagvaarding al op 13 januari 2010, dus ruim vijf jaar geleden is uitgebracht (zie productie 6 van Ageas), hetgeen niet duidt op een voortvarende procesvoering in die zaak.
Aanhouding van de onderhavige procedure in afwachting van de Deminor-procedure leidt dan ook naar het oordeel van de rechtbank tot een onredelijke vertraging van de procedure die zich niet verdraagt met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op behandeling binnen een redelijke termijn.
2.23.
De rechtbank wijst de meer subsidiaire vordering tot aanhouding dan ook af en zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een conclusie van antwoord door Ageas.
Openstellen tussentijds hoger beroep
2.24.
Ageas heeft verzocht om tussentijds hoger beroep toe te staan van de beslissing in dit incident. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft zij aangevoerd dat zij een groot belang heeft bij toewijzing van de incidentele vorderingen, waaronder het beperken van het risico op tegenstrijdige beslissingen in procedures die zijn gebaseerd op dezelfde feitencomplex.
2.25.
De rechtbank heeft dit belang van Ageas al in het voorgaande afgewogen tegen het belang van [eiser] op een voortvarende behandeling van zijn zaak. Het openstellen van hoger beroep tegen de beslissingen in dit incident zou alsnog leiden tot een verdere vertraging van de procedure. Die vertraging wordt niet gerechtvaardigd door het feit dat er in dit incident sprake is van een beslissing op een controversiële rechtsvraag of van vergelijkbare zwaarwichtige belangen (vgl. Hoge Raad 23 januari 2004 ECLI:NL:HR:2004:AL7051). Dat aan de rechtbank rechtsmacht toekomt op grond van het bepaalde in artikel 5 sub 3 EEX-Vo 2001 wordt in wezen door Ageas bevestigd door de namens haar ter zitting afgelegde verklaring en het feit dat zij heeft nagelaten op dat punt specifiek verweer te voeren. Ook ten aanzien van de uitleg van artikel 28 EEX-Vo 2001 kan gelet op de duidelijke verschillen in bewoordingen van deze bepaling ten opzichte van artikel 27 EEX-Vo 2001 redelijkerwijs geen verschil van mening bestaan, zodat ook op dit punt geen aanleiding is om hoger beroep open te stellen.
Schorsing hoofdzaak hangende de behandeling van het incident
2.26.
Aan het verzoek van Ageas tot schorsing van de hoofdzaak hangende de behandeling van dit incident is door de rolrechter door het honoreren van het verzoek tot het houden van pleidooien in alleen het incident al voldaan, zodat daarop niet meer behoeft te worden beslist.
Proceskosten incident
2.27.
Ageas zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Gelet op de beslissing om geen tussentijds hoger beroep open te stellen ziet de rechtbank geen aanleiding om de proceskostenveroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zoals [eiser] heeft gevorderd.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt Ageas in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 904,00,
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
3.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
13 mei 2015voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof, bijgestaan door mr. W.A. Visser als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2015. [1]

Voetnoten

1.type: WV/4208