8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Uit hetgeen onder rubriek 4. is overwogen blijkt dat verdachte wordt veroordeeld voor poging tot diefstal in vereniging uit een auto door middel van braak, diefstal in vereniging van een scooter en poging tot diefstal in vereniging van een auto door middel van braak en een valse sleutel. Dit zijn ernstige feiten, te meer nu verdachte deze op een jeugdige leeftijd heeft gepleegd, die bij de benadeelden overlast hebben veroorzaakt en de bewoners van de buurt waarin de strafbare feiten zijn gepleegd een onveilig gevoel hebben gegeven.
Uit de justitiële documentatie van verdachte d.d. 9 september 2014 blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor vermogensdelicten, laatstelijk op 22 oktober 2013 tot een leerstraf So Cool voor de duur van 40 uren en een werkstraf voor de duur van 10 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De rechtbank heeft voor wat betreft de persoon van verdachte acht geslagen op de volgende rapporten:
- een rapportage 2B van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 5 december 2013 ten aanzien van het onder 16/653930-13 ten laste gelegd, opgesteld door [G], raadsonderzoeker;
- een rapportage 2B van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 9 juli 2014 ten aanzien van het onder 16/661571-14 ten laste gelegde, opgesteld door [H], raadsonderzoeker;
- een rapportage 2A van de Raad voor de Kinderbescherming d.d.10 september 2014 ten aanzien van het onder 16/661843-14 ten laste gelegde, opgesteld door [I], raadsonderzoeker;
- een Pro Justitia-rapportage d.d. 3 november 2014 betreffende een psychologisch onderzoek, opgemaakt door drs. D. Kalčik-Haramandić, gezondheidszorgpsycholoog, waarin onder meer wordt geadviseerd verdachte een GBM op te leggen;
- een rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 9 februari 2015 opgesteld door [I], raadsonderzoeker, waarin wordt geadviseerd tot een GBM voor de duur van een jaar, ingevuld door een residentiële plaatsing in een orthopedagogisch behandelcentrum voor LVB-ers, alwaar tevens een integrale behandeling met de mogelijkheid tot het volgen van een opleiding en het volgen van traumabehandeling kan plaatsvinden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de Pro Justitia-rapportage d.d. 3 november 2014, opgemaakt door drs. D. Kalčik-Haramandić, gezondheidszorgpsycholoog, waaruit het volgende blijkt.
Er is bij verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de zin van zwakbegaafdheid en er is sprake van een posttraumatische stressstoornis. De zwakbegaafdheid heeft verdachtes keuzes en gedragingen beïnvloed ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde. Door zwakbegaafdheid, een onvolgroeide persoonlijkheid en een achterstand in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling heeft verdachte moeite de gevolgen van zijn daden te overzien. De kans op recidive wordt vergroot, omdat er weinig inzicht in oorzaak-gevolgrelaties is. Verdachte laat zich gemakkelijk overhalen door anderen en gaat mee in negatief gedrag. De ouders van verdachte zijn niet bij machte om verdachte te begrenzen. Verdachte is onvoldoende toegerust met innerlijke kracht en strategieën om zelfstandig keuzes te maken en zich staande te houden in situaties waarin de sociale druk te hoog wordt. Voor de bevordering van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling en het voorkomen van recidive is het van belang dat verdachte uit zijn huidige omgeving wordt geplaatst. Een orthopedagogische behandelklimaat – uitgevoerd in het kader van een GBM – kan de ontwikkeling van verdachte bevorderen. Verdachte kan binnen een orthopedagogische setting zichzelf ontwikkelen maar wordt hij ook voldoende begrensd. Ook kan hij zijn opleiding voortzetten en een individuele behandeling voor zijn PTSS klachten, bijvoorbeeld EMDR, krijgen. Verdachte is weggelopen toen hij vrijwillig uithuis werd geplaatst. Er is een strafrechtelijke stok achter de deur nodig om hem mee te laten werken. Na een jaar verplichte behandeling zal er mogelijk nog een behandeling in een vrijwillig kader nodig zijn en/of een overgang naar begeleid wonen.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming omtrent de invulling van de GBM d.d. 9 februari 2015, waaruit het volgende blijkt.
Verdachte is door zijn jeugdreclasseerder aangemeld bij Groot Emaus. Toelating gegarandeerd onderwijs binnen het Emauscollege. De Raad onderschrijft het advies van het psychologisch onderzoek tot het opleggen van een GBM. Gezien alle voortrajecten, de grote kans op herhaling van delictgedrag en de persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte ziet de Raad de GBM als enige mogelijkheid. Verdachte stelt zich steeds gemotiveerd op en werkt mee, maar na enige tijd zakt zijn motivatie weg en stopt hij. Er kan worden gesteld dat verdachte zich nu in een kritische fase van zijn leven bevindt, wat het wenselijk en noodzakelijk maakt om middels gedwongen behandeling de opvoeding en verzorging te waarborgen die voor verdachte nog steeds nodig wordt geacht om zijn ontwikkeling ten positieve te beïnvloeden.
Gezien het feit dat er op meerdere gebieden actieve en intensieve hulpverlening en behandeling noodzakelijk is, de houding van verdachte ten opzichte van de hulpverlening en de leeftijd van verdachte is de Raad van mening dat de GBM voor de duur van een jaar passend is. Binnen het kader van de GBM dient verdachte te worden geplaatst in een orthopedagogische driemilieuvoorziening waarin hem veiligheid en structuur wordt geboden en gewerkt kan worden aan zijn beperkte vaardigheden en attitude. Verdachte dient mee te werken aan een scholing en/of dagbesteding; traumabegeleiding middels EMDR en versterking van zijn sociaal-emotionele vaardigheden. De Raad adviseert voorts een onvoorwaardelijke jeugddetentie conform de duur van het voorarrest en een voorwaardelijke jeugddetentie met als bijzondere voorwaarden dat verdachte na de plaatsing bij Groot Emaus meewerkt een het realiseren en behouden van een zinvolle en controleerbare dagbesteding en dat verdachte meewerkt aan een ambulante behandeling indien dit na beëindiging van de plaatsing op Groot Emaus noodzakelijk wordt geacht. De Raad adviseert de William Schrikker Groep toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarden.
De rechtbank ziet zich voor de opgave gesteld om in de op te leggen straf of maatregel de juiste balans te vinden tussen enerzijds afschrikking en anderzijds begeleiding en behandeling die verdachte nodig heeft om herhaling te voorkomen.
Gelet op hetgeen over de persoon van verdachte ter terechtzitting is voorgehouden en naar voren is gebracht, is het van belang dat bij verdachte een verandering in diens gedrag wordt bewerkstelligd. Daarnaast is het van belang dat verdachte de nodige begeleiding krijgt bij het verder ontwikkelen van zijn persoonlijkheid en bij het verwerken van zijn trauma dat is ontstaan na een auto-ongeluk. Verdachte geeft ook zelf aan dat hij geen raad weet met de emoties die hij ervaart en dat hij niet naar school gaat, geen werk heeft en ’s nachts niet kan slapen.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat een GBM voor de duur van een jaar, overeenkomstig het advies van de psycholoog en de Raad, de meest passende sanctie is. De rechtbank bepaalt dat de GBM dient te worden ingevuld overeenkomstig het advies van de Raad, namelijk door een plaatsing op Groot Emaus en het volgen van een opleiding en behandeling aldaar.
De rechtbank oordeelt dat aan de vereisten voor het opleggen van een GBM, genoemd in artikel 77w, eerste lid onder a en b Wetboek van Strafrecht is voldaan, nu de veelvuldigheid van de begane misdrijven hiertoe aanleiding geeft en de maatregel in het belang is van een zo gunstige mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte zoals blijkt uit vorengenoemde rapporten.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat als verdachte niet meewerkt aan de tenuitvoerlegging van de GBM hiertegenover een jeugddetentie voor de duur van 6 maanden wordt geplaatst. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting bepleit dat de vervangende jeugddetentie tot 3 maanden dient te worden gemaximaliseerd.
De rechtbank is van oordeel dat de vervangende jeugddetentie hoger dan de door de officier van justitie gevorderde 6 maanden dient te zijn, namelijk een jaar. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Ter terechtzitting is door de heer [J] van de William Schrikker Jeugdreclassering verklaard dat het verdachte kenmerkt dat hij bij aanvang zeer gemotiveerd is en ook zo overkomt op zijn begeleiders, maar dat meermalen is gebleken dat deze motivatie, naarmate het (begeleidings)traject vordert, afneemt. Ter terechtzitting is daarnaast gebleken dat verdachte zich (onder meer) niet heeft gehouden aan de schorsende voorwaarde van Toezicht en Begeleiding door de William Schrikker Jeugdreclassering, aan welke voorwaarde hij eveneens gemotiveerd is begonnen.
De rechtbank wil voorkomen dat verdachte zich (wederom) in de loop van de maatregel onttrekt aan datgene wat hem aan noodzakelijke begeleiding wordt geboden. De rechtbank beoogt een stok van voldoende omvang achter de deur te stellen, om daarmee te voorkomen dat verdachte zich aan de tenuitvoerlegging van de GBM onttrekt. Nu echter de omvang van de vervangende jeugddetentie, overeenkomstig artikel 77wc, derde lid, Wetboek van Strafrecht, afneemt naarmate de tenuitvoerlegging van de GBM vordert, wordt de stok achter de deur steeds kleiner in de loop van de tijd. Gelet op de mogelijk afnemende motivatie van verdachte acht de rechtbank het met name van belang dat de vervangende hechtenis na verloop van tijd voldoende groot blijft om serieus invloed te kunnen hebben op de motivatie van verdachte en stelt daarom die vervangende hechtenis op een jaar.
De rechtbank acht het in het belang van verdachte dat hij de tenuitvoerlegging van de GBM voldoende de kans geeft, ook, en wellicht te meer, als het ondergaan van de tenuitvoerlegging zwaarder wordt voor hem.
De rechtbank heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat artikel 77w Wetboek van Strafrecht, betreffende de GBM, op 1 april 2014 is gewijzigd en aan de officier van justitie en de raadsman gevraagd of, en zo ja wat de consequenties daarvan zijn. Dat werd aan de rechtbank overgelaten. De rechtbank komt tot de volgende afweging.
Nu een van de bewezenverklaarde feiten vóór deze wetswijziging en twee van de bewezenverklaarde feiten ná de wetswijziging zijn gepleegd, en het overgangsrecht zodanig is dat de nieuwe bepalingen alleen gelden ten aanzien van feiten gepleegd na de inwerkingtreding op 1 april 2014, is de vraag of het oude of nieuwe recht van toepassing is. De wettelijke vereisten voor het
opleggenvan de GBM zijn niet gewijzigd, dus bij de beantwoording van die vraag niet van belang. Ten aanzien van een aantal andere aspecten, zoals de mogelijkheid van een time-out en dadelijke uitvoerbaar verklaring, is de GBM
inhoudelijkgewijzigd.
De rechtbank overweegt dat de zaken gevoegd zijn en er dus één strafrechtelijke reactie zal volgen. De maatregel is niet te splitsen in twee delen. De rechtbank constateert dat twee van de drie bewezen feiten gepleegd zijn na de inwerkingtreding en dat deze twee feiten ook de zwaarste strafbedreiging kennen. Dat betekent dat duidelijk het zwaartepunt van de bewezenverklaarde feiten gelegen is in de periode na de wetswijziging van 1 april 2014. De rechtbank oordeelt daarom dat de bepalingen omtrent de GBM zoals deze na 1 april 2014 gelden, van toepassing zijn.
De rechtbank beveelt, omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen en de dadelijke uitvoerbaarheid in het belang van de verdachte is, gelet op artikel 77w, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de opgelegde maatregel met de daarbij behorende programma-onderdelen dadelijk uitvoerbaar is.
Nu verdachte in voorarrest heeft gezeten, legt de rechtbank hem een jeugddetentie gelijk aan het voorarrest, te weten 45 dagen op, met aftrek van genoemd voorarrest.
De rechtbank acht het voorts van groot belang dat na afloop van de GBM verdachte nog enige begeleiding zal ontvangen. Zijn problematiek maakt dat het begeleidingsproces – ook na het goed doorlopen van de GBM – mogelijk nog niet zodanig is gevorderd, dat verdachte geheel zelfstandig in staat zal zijn de nodige begeleiding te vinden. Zonder begeleiding is de kans zeer aanwezig dat verdachte in de problemen zal komen en strafbare feiten zal plegen. De kans op recidive zal verminderen indien verdachte gedurende een proeftijd van twee jaar, dus ook in het jaar na de GBM, nog reclasseringsbegeleiding heeft. De rechtbank zal daarom verdachte naast de hiervoor genoemde maatregel en straf veroordelen tot een geheel voorwaardelijke werkstraf van 30 uren met daaraan als bijzondere voorwaarde de maatregel Toezicht en Begeleiding gekoppeld, uitgevoerd door de William Schrikker Groep, ook indien dit inhoudt toewerken naar begeleid wonen.
De rechtbank heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis vanaf het moment van onherroepelijk worden van dit vonnis.
9.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van 16/653930-13
De behandeling van de vordering van
[K],levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 205,00 en dat de vordering voor het overige dient te worden afgewezen, nu dit geen materiële schade is die rechtstreeks uit het ten laste gelegde feit voortvloeit.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partij in het geheel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsman brengt hiertoe naar voren dat het schadebedrag van € 152,78 niet rechtstreeks voortvloeit uit het ten laste gelegde feit en dat het overige deel van de vordering slechts een schatting is van de schade en een eerdere schade, waarbij er uiteindelijk voor gekozen is deze schade niet te herstellen. Hetgeen volgens de raadsman tot gevolg dient te hebben dat een vergoeding voor deze schade niet op zijn plaats is.
Het is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder het parketnummer 16/653930-13 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank stelt vast dat deze schade niet hersteld hoeft te zijn, alvorens de benadeelde partij aanspraak kan maken op een vergoeding van de schade. De rechtbank waardeert de schade op € 205,00 (zegge twee honderd vijf euro), bestaande uit materiële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
De rechtbank wijst af het restant van de vordering, nu er onvoldoende causaal verband is tussen het bewezen geachte feit en deze schade.