In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 februari 2015 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de omzetting van zijn werkstraf in vervangende hechtenis. De veroordeelde had een taakstraf van 200 uren opgelegd gekregen, waarvan hij 128 uren niet had verricht. De officier van justitie stelde dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat de veroordeelde onvoldoende kansen had benut. De raadsman pleitte echter voor een herkansing, wijzend op de positieve ontwikkeling van de veroordeelde, die recent een baan had gevonden en zijn leven weer op de rails leek te krijgen. De rechtbank heeft de processtukken en de behandeling ter zitting in overweging genomen en constateerde dat de veroordeelde tijdig bezwaar had aangetekend. Ondanks het feit dat de veroordeelde zijn taakstraf niet volledig had uitgevoerd, was er een voorzichtige stijgende lijn zichtbaar in zijn gedrag en situatie. De rechtbank besloot daarom het bezwaarschrift gegrond te verklaren en de veroordeelde de kans te geven om de resterende 128 uren werkstraf binnen zes maanden te verrichten. De rechtbank heeft hierbij artikel 22g van het Wetboek van Strafrecht toegepast en benadrukt dat detentie contraproductief zou zijn voor de voortgang die de veroordeelde had geboekt.