ECLI:NL:RBMNE:2015:1145

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
C-16-341275 - HA ZA 13-243
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een boete wegens onterecht beroep op financieringsvoorbehoud en bewijslevering door gedaagden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 4 maart 2015, is een vordering aan de orde van de eiser tegen de gedaagden, die betrekking heeft op een boete wegens onterecht beroep op een financieringsvoorbehoud. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 18 december 2013 gedaagden opgedragen bewijs te leveren van hun inspanningen om financiering te verkrijgen. De gedaagden hebben getuigen gehoord, waaronder hun financieel adviseur, maar zijn er niet in geslaagd om voldoende bewijs te leveren dat zij daadwerkelijk voldoende inspanningen hebben verricht om financiering te verkrijgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de gedaagden niet voldoende zijn om aan te tonen dat zij aan hun verplichtingen hebben voldaan. De rechtbank heeft de vordering van de eiser in beginsel toegewezen, maar het beroep van de gedaagden op matiging van de boete is verworpen. De rechtbank heeft de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 37.800,00, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft ook de beslagkosten en proceskosten toegewezen aan de zijde van de eiser. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/341275 / HA ZA 13-243
Vonnis van 4 maart 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats]
eiser,
advocaat: mr. R.S. Schouten te Zeist,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat: mr. G.J. Boven te Leusden.
Partijen zullen hierna [eiser]en [gedaagden] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 december 2013;
  • de akte na tussenvonnis van 15 januari 2014 met producties 1 tot en met 3 van de zijde van [gedaagden] c.s.;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 maart 2014;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 30 oktober 2014;
  • de conclusie na enquête van [gedaagden] c.s. van 10 december 2014;
  • de conclusie na enquête van [eiser]van 10 december 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De rechter, ten overstaan van wie het getuigenverhoor op 30 oktober 2014 is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen in verband met benoeming in een andere afdeling van deze rechtbank.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar en blijft bij hetgeen is overwogen en is beslist in het tussenvonnis van 18 december 2013. In dat tussenvonnis is [gedaagden] c.s. te bewijzen opgedragen:
dat en op welke datum hij voorafgaand aan zijn ontbindingsverklaring bij ten minste twee geldverstrekkende instellingen een offerte heeft gevraagd of heeft laten vragen;
dat geen van die aanvragen tot een door de geldverstrekkende instelling geaccepteerde aanvraag heeft geleid;
op wiens naam deze aanvragen zijn gedaan;
op welk adres deze aanvragen betrekking hadden;
voor welk bedrag de hypotheek is aangevraagd;
op welke grond en op welke datum de aanvraag is afgewezen.
2.2.
Gedaagden hebben ter voldoening van de hiervoor bedoelde bewijsopdracht in enquête doen horen [gedaagde sub 1], gedaagde sub 1, alsmede hun financieel adviseur de heer[A]. [gedaagden] c.s. heeft afgezien van het horen van de als getuige opgeroepen, maar niet verschenen heer [B]. In contra-enquête heeft [eiser]de heren[C], makelaar van [eiser], en [D], hypotheekadviseur, als getuige doen horen.
2.3.
Vooropgesteld wordt dat [gedaagde sub 1] is aan te merken als partijgetuige. Ingevolge artikel 164 lid 2 Rv is de bewijskracht van zijn verklaringen beperkt. Zijn verklaringen hebben alleen bewijskracht voor zover deze verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs.
2.4.
[A], de door [gedaagden] c.s. in de arm genomen financieel adviseur, heeft verklaard dat hij bij de aanvraag voor een hypothecaire geldlening bij ING in november 2012 niet de hoogte van de gewenste lening, door hem geduid als financieringsbehoefte, en het adres van het onderpand heeft genoemd. Dit was volgens hem niet van belang. [gedaagde sub 1] heeft de drempel van de inkomenstoets niet gehaald volgens [A]. ING bepaalt aan de hand van het inkomen de maximaal aanvaardbare woonlasten, waarbij de hoogte van de lening niet relevant is.
2.5.
Uit de verklaring van [A] valt op te maken dat het door [eiser]als productie 8 overgelegde e-mailbericht van ING van 20 november 2012 de afwijzing is van de aanvraag voor een hypothecaire geldlening. Uit dit bericht blijkt niet voor welk bedrag een lening is aangevraagd noch voor welk adres. Zoals hiervoor reeds aan de orde is geweest, heeft [A] bij de aanvraag voor een hypothecaire geldlening geen adres of hoogte van de gewenste lening ingevuld. Omdat geen van de overige getuigen heeft verklaard dat in de aanvraag bij ING wel een adres is vermeld waarop de aanvraag betrekking had of voor welk bedrag een hypothecaire geldlening is aangevraagd, moet ervan uit worden gegaan dat deze vermeldingen achterwege zijn gelaten. Voor zover al aanvullende bewijskracht zou toekomen aan de verklaring van [gedaagden], kan aan deze verklaring voorbij worden gegaan. [gedaagde sub 1] heeft in dit verband verklaard dat hij niet weet of het adres en het bedrag zijn vermeld in de eerste aanvraag en of het adres is vermeld in de tweede aanvraag.
2.6.
Geen van de getuigen heeft verklaard over het al dan niet in de aanvraag bij Obvion vermelden van het adres waarop de aanvraag betrekking had of het bedrag waarvoor een hypothecaire geldlening werd aangevraagd. Ook blijkt een dergelijke vermelding niet uit de door partijen overgelegde producties waarnaar zij verwijzen. Dit alles brengt mee dat [gedaagden] c.s. niet geslaagd is in het door hem te leveren bewijs ten aanzien van de vermelding van de hoogte van de aangevraagde hypothecaire geldlening en de vermelding van het adres van de gekochte woning.
2.7.
Omdat niet kan worden vastgesteld voor welk bedrag [gedaagden] c.s. een hypothecaire geldlening wenste, dit bedrag was afhankelijk van de restwaarde van de vorige woning van [gedaagden] c.s. en het eventueel aanwenden van een erfenis die mevrouw [gedaagde sub 2] heeft ontvangen, en niet is komen vast te staan dat het adres van de gekochte woning in de aanvragen is vermeld, is in deze procedure niet komen vast te staan dat [gedaagden] c.s. voldoende inspanningen heeft geleverd om financiering te verkrijgen. De vordering van [eiser]ligt daarom in beginsel voor toewijzing gereed, behoudens voor zover het beroep van [gedaagden] c.s. op matiging slaagt.
2.8.
Het ter comparitie door [gedaagden] c.s. gedane beroep op matiging wordt verworpen.
De in artikel 6:94 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (vgl. Hoge Raad 27 april 2007,
NJ2007, 262; Intrahof/Bart Smit). Weliswaar voert [gedaagden] c.s. aan dat de hoogte van de vordering alle proportionaliteit te buiten gaat, dit vormt zonder een op dit punt ontbrekende concrete op de situatie toegespitste onderbouwing onvoldoende grond om de door [gedaagden] c.s. aan [eiser]verschuldigde boete te matigen. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat toepassing van het boetebeding onder de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat leiden.
2.9.
De kosten (€ 170,00) voor de door [eiser]voortgebrachte getuige [D] blijven voor rekening van [eiser]omdat deze getuige niet bij de financieringsaanvraag door [gedaagden] c.s. betrokken was en de door [eiser]te stellen vraag buiten de bewijsopdracht viel.
2.10.
[eiser]vordert [gedaagden] c.s. te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 467,67 voor verschotten en € 894,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 894,00).
2.11.
[gedaagden] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser]worden begroot op:
- dagvaarding € 92,82
- griffierecht 842,00
- getuigenkosten 0,00
- salaris advocaat
3.129,00(3,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 4.063,82

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagden] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser]te betalen een bedrag van € 37.800,00 (zevenendertig duizendachthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 8 maart 2013 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagden] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.361,67,
3.3.
veroordeelt [gedaagden] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser]tot op heden begroot op € 4.063,82,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2015. [1]

Voetnoten

1.type: CTH/4065