ECLI:NL:RBMNE:2015:1141

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 706
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van horecagelegenheden wegens drugshandel en de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 februari 2015 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening van HPM B.V., exploitant van een café en een restaurant in Oosterbeek. De burgemeester van Renkum had op 6 februari 2015 besloten tot sluiting van beide horecagelegenheden, omdat in het café cocaïne was aangetroffen en de bedrijfsleider had verklaard dat hij drugs had verhandeld vanuit het café. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen voor het café, maar toegewezen voor het restaurant. De rechter oordeelde dat de burgemeester onvoldoende had onderbouwd dat het café en het restaurant als één lokaal moesten worden beschouwd in de zin van artikel 13b van de Opiumwet. Er was geen bewijs dat in het restaurant drugs waren aangetroffen of verhandeld. De voorzieningenrechter benadrukte dat de sluiting van het café wel gerechtvaardigd was, gezien de drugshandel die daar had plaatsgevonden. De rechter heeft de sluiting van het restaurant geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, en verweerder werd opgedragen het griffierecht te vergoeden en de proceskosten te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/706
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

HPM B.V., te Arnhem, verzoekster

(gemachtigde: mr. E.T. de Jong),
en

de Burgemeester van Renkum, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Molenaar).

Procesverloop

Bij besluit van 6 febuari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de sluiting bevolen van de door verzoekster geëxploiteerde horecagelegenheden [Naam] en [Naam] te Oosterbeek voor de duur van zes maanden.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Verzoeker is vertegenwoordigd door[A] bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Blankert, [B] en zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster exploiteert twee horecagelegenheden in Oosterbeek: restaurant ‘[Naam]’ aan de [adres] en café ‘[Naam]’ aan de [adres].
3. Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 13b van de Opiumwet de sluiting bevolen van zowel het café als het restaurant. Verweerder heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat bij een pseudokoop tot twee keer toe wikkels met waarschijnlijk cocaïne zijn verstrekt aan een opsporingsambtenaar door bedrijfsleider [C]. Verder zijn één volle wikkel en acht lege wikkels in het café aangetroffen en heeft [C] tegenover de politie verklaard dat hij in de periode van juni 2014 tot het moment van de sluiting in harddrugs heeft gedeald tijdens zijn werkzaamheden als bedrijfsleider, aldus verweerder.
4. Verzoekster heeft allereerst aangevoerd dat het primaire besluit op het moment van de feitelijke sluiting in de avond van vrijdag 6 februari 2015 niet was bekendgemaakt. Het primaire besluit heeft verzoekster pas na het weekend - en dus ook na de feitelijke sluiting - per post bereikt. Op 6 februari 2015 heeft verweerder het primaire besluit wel per e-mail aan de gemachtigde van verzoekster toegezonden, welke e-mail de gemachtigde om 17.24 uur heeft ontvangen, maar door verzoekster is niet kenbaar gemaakt dat deze weg openstond. Het besluit is daarom in strijd met artikel 3:40 en artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster niet heeft betwist dat haar gemachtigde in de ochtend van 6 februari 2015 bij verweerder is geweest om verzoeksters zienswijze tegen het voornemen tot directe sluiting kenbaar te maken en dat er die middag telefonisch contact is geweest tussen verweerder en de gemachtigde van verzoekster, waarbij is aangekondigd dat het primaire besluit dezelfde dag genomen zou worden. Evenmin heeft de gemachtigde van verzoekster betwist dat hij het primaire besluit per
e-mail om 17.24 uur heeft ontvangen en dat hij daarvan kennis heeft kunnen nemen voordat de feitelijke sluiting plaatsvond. Hieruit volgt al dat het primaire besluit op geschikte wijze is bekendgemaakt, zodat is voldaan aan artikel 3:41, tweede lid, van de Awb. Het door verzoekster gestelde kan niet leiden tot een ander oordeel nu artikel 2:15 van de Awb - waarnaar verzoekster lijkt te verwijzen van toepassing is op berichten
naareen bestuursorgaan terwijl het in dit geval gaat om een bericht
vaneen bestuursorgaan.
6. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot sluiting van zowel het café als het restaurant, zijnde twee horeca-inrichtingen, omdat de drugshandel uitsluitend in het café heeft plaatsgevonden. [C] werkte als bedrijfsleider in het café. Hij was niet werkzaam in het restaurant.
7. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Cocaïne is een middel als bedoeld in lijst I behorend bij de Opiumwet.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat het café en het restaurant samen als één lokaal in de zin van artikel 13b van de Opiumwet moeten worden gezien. Daarbij neemt de voorzieningenrechter de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. Het café en het restaurant hebben beide een eigen (handels)naam, een eigen ingang, een eigen meterkast en eigen toiletten voor publiek. Daarbij is ter zitting vastgesteld dat de ingangsdeuren van het café en het restaurant niet naast elkaar zijn gesitueerd. Deze deuren zijn afzonderlijk afsluitbaar en hebben ook verschillende sloten. Er is weliswaar een interne doorgang tussen het café en het restaurant, maar ter zitting heeft verzoekster onbetwist aangevoerd dat deze doorgang een zware antieke binnendeur betreft, die met een pin is afgesloten aan de kant van het restaurant en dat deze deur al drie jaar niet is geopend. Verder heeft verzoekster ter zitting verklaard dat in het restaurant tafels tegen deze deur zijn geplaatst. Verzoekster heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat het café een bruin café betreft, waar vooral de lokale middenstanders op vrijdagmiddag naartoe komen, terwijl het restaurant zich qua inrichting en kaart op een ander publiek richt. Daar komen vooral mensen uit een grote kring om Arnhem heen, waaronder gezinnen met kinderen. Het betreft een restaurant met ongeveer 55 stoelen en het doet aan veel acties mee. Verder is er geen bar in het restaurant en vermengen de cafégasten zich niet met de restaurantgasten. Het café en het restaurant richten zich op een ander publiek en er is geen personele verwevenheid. Voorts is niet gebleken dat drugs is aangetroffen dan wel verhandeld in het restaurant. Uit de verhoren van [C] blijkt voorts dat hij als bedrijfsleider verantwoordelijk is enkel voor het café en dat anderen verantwoordelijk zijn voor het restaurant, dat volgens hem los staat van het café. Verder heeft hij verklaard dat hij vanaf juni 2014 drugs verhandelde in het café. Hij heeft niet verklaard drugs te hebben verhandeld in het restaurant.
9. De door verweerder in dit verband genoemde aspecten, namelijk dat de twee handelsnamen behoren tot één vennootschap (blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel), dat sprake is van één adres en één bouwkundige toestand, dat [C] blijkens een managementovereenkomst d.d. 2 januari 2015 bedrijfsleider is van het café en het restaurant, dat het café en het restaurant zich naar buiten toe presenteren als één geheel, dat er één spoelkeuken, berging en biertank is en dat sprake is van één huurovereenkomst, kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
10. Ten aanzien van het restaurant zal verweerder in bezwaar het primaire besluit niet kunnen handhaven. Daarbij gaat de voorzieningenrechter er wel van uit dat het gebruik van het café en het restaurant in de toekomst op dezelfde - gescheiden - wijze plaats blijft vinden. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek toe te wijzen en het primaire besluit te schorsen voor zover dat ziet op het restaurant tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar, als vermeld in de beslissing.
11. Gelet op het voorgaande rest de vraag voor de voorzieningenrechter of het primaire besluit in bezwaar gehandhaafd kan blijven, voor zover dat ziet op de sluiting van het café. Verzoekster heeft daarover aangevoerd dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn sluitingsbevoegdheid, nu [C] de enige was die zich met drugshandel bezighield. Hij is inmiddels ontslagen en hem is de toegang ontzegd, zodat geen drugshandel meer plaatsvindt. Er is een kleine hoeveelheid van 0,5 gram cocaïne aangetroffen bij de politie-actie en die hoeveelheid is onvoldoende voor verweerder om gebruik te maken van de bevoegdheid tot sluiting. Bovendien is volgens verzoekster niet gebleken van verstoring van de openbare orde in de omgeving van het café.
12. Uit de processen-verbaal van verhoor van [C] van 1 februari 2015 volgt dat
[C] in de periode vanaf juni 2014 tot aan de sluiting vanuit het café op regelmatige basis cocaïne heeft verstrekt aan klanten. Uit het proces-verbaal dat tot stand is gekomen naar aanleiding van het opsporingsonderzoek blijkt verder dat twee keer een pseudokoop heeft plaatsgevonden, waarbij [C] in totaal vijf wikkels met daarin een op cocaïne lijkende stof heeft verkocht aan opsporingsambtenaren. Verzoekster heeft de inhoud van de processen-verbaal, zoals ter zitting is verklaard, niet betwist. Verweerder heeft gelet op het voorgaande voldoende onderbouwd dat [C] vanuit het café cocaïne heeft verstrekt en verkocht. Tussen partijen is niet in geschil dat de door [C]verkochte middelen vallen onder artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Verweerder was daarom bevoegd om tot sluiting van het café over te gaan. Dat uitsluitend [C] zich bezighield met drugshandel doet daar niet aan af. Verzoeksters stelling dat de openbare orde niet is verstoord kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu de aanwezigheid van harddrugs in een voor het publiek openstaande ruimte op zichzelf reeds het risico in zich bergt van negatieve effecten op de openbare orde. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1072). Bovendien is gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, voor het ontstaan van de bevoegdheid tot sluiting niet vereist dat verweerder aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van drugs overlast heeft veroorzaakt. Het enkel verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn is voldoende.
13. Verzoekster heeft zich verder op het standpunt gesteld dat sluiting van het café voor de duur van zes maanden onevenredig is, omdat verzoekster alle maatregelen heeft getroffen om drugshandel in de toekomst tegen te gaan. Daarnaast zal de sluiting grote gevolgen hebben, waaronder een dreigend faillissement en ontslag van personeel. Deze gevolgen wegen volgens verzoekster niet op tegen het belang van verweerder. De termijn van zes maanden is volgens verzoekster ook onevenredig, nu een kleine hoeveelheid drugs is aangetroffen.
14. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster (financieel) belang heeft bij het geopend blijven van het café. Dit belang dient te worden afgezet tegen het belang van verweerder, namelijk het beëindigen en voorkomen van strafbare feiten, het beschermen van de rechten van anderen en het waarborgen van de openbare orde en volksgezondheid. Gegeven de aard van de in het bedrijfspand aangetroffen drugs, de periode en frequentie waarin de handel in drugs heeft plaatsgevonden heeft verweerder in redelijkheid het algemene belang bij sluiting van het café zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van verzoekster en sluiting voor de duur van zes maanden kunnen bevelen. Van de door verzoekster gestelde onevenredigheid is dan ook geen sprake.
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek ten aanzien van het restaurant toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar voor zover dat betrekking heeft op restaurant [Naam];
- wijst het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op het café [Naam] af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Benek, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 februari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.