ECLI:NL:RBMNE:2015:1064

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
20 februari 2015
Zaaknummer
UTR 14/3189-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake verzoek tot bevordering binnen de politie en de toepassing van het mobiliteitsvereiste

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 23 januari 2015, wordt het verzoek van eiser om bevordering naar de functie van Politieagent C behandeld. Eiser, die sinds 2008 als Politieagent B werkt, heeft in 2012 een verzoek ingediend voor bevordering, dat door de Korpschef van Politie is afgewezen. De rechtbank onderzoekt of eiser voldoet aan het mobiliteitsvereiste, dat inhoudt dat hij gedurende een periode van minimaal 12 maanden aaneengesloten op een ander werkterrein moet hebben gewerkt. De rechtbank oordeelt dat de Korpschef ten onrechte een arbitraire grens van drie maanden tussen verschillende standplaatsen heeft gehanteerd en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank stelt vast dat eiser in totaal 12 maanden elders heeft gewerkt, met een onderbreking van vier maanden, en dat deze onderbreking op zichzelf geen reden is om niet aan het mobiliteitsvereiste te voldoen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en geeft de Korpschef de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/3189-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. K.I. Meijering),
en
De Korpschef van Politie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.D.W. Smit - van Valkenhoef).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om hem te bevorderen naar de functie Politieagent C, in de rang van Brigadier, schaal 8, afgewezen.
Bij besluit van 15 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is vanaf 7 december 2008 bevorderd naar de functie van Politieagent B, in de rang van Hoofdagent, schaal 7, in het district [district]. Eiser heeft in september 2012 een verzoek ingediend om te worden bevorderd naar de functie van Politieagent C, in de rang van Brigadier, schaal 8.
2. De rechtbank neemt het van toepassing zijnde mobiliteitsbeleid in aanmerking (HAP II). Daarbij gaat de rechtbank uit van het volgende:
2.1
Het mobiliteitsvereiste is gebaseerd op bijlage 6 bij de circulaire “Afspraken tweede tranche van harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden politie” van 18 november 2010 (de Circulaire). Deze stelt een te stellen geografische stap en/of het verrichten van werkzaamheden op een ander werkterrein c.q. aandachtsgebied als vierde voorwaarde voor doorstroming van de functie van Generalist GGP naar de functie van Senior GGP. Het betreft een landelijke optionele voorwaarde. Op grond van de Circulaire mag het mobiliteitsvereiste als onderdeel van regionaal loopbaanbeleid na de datum van inwerkingtreding van de Circulaire (te weten 1 november 2010) door de korpsleiding als vierde voorwaarde voor doorstroming worden gesteld, mits op 1 november 2010 sprake was van een reeds bestaand en kenbaar korpsbeleid met betrekking tot het mobiliteitsvereiste. Op grond van de Circulaire vervalt het op 1 november 2010 bestaand en kenbaar regionaal beleid voor zover dat ziet op het mobiliteitsvereiste dus niet, maar blijft het zijn gelding behouden.
2.2
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Circulaire binnen het korps Utrecht sprake was van bestaand en kenbaar mobiliteitsbeleid, neergelegd in het akkoord “Loopbaanontwikkeling en Functiewaardering in de Regio Utrecht” van 14 maart 1994 (het Fuwa‑akkoord) in verbinding met de voor de politieregio Utrecht op 8 maart 1999 vastgestelde “Uitvoeringsregeling Mobiliteit Schaal 8” (de Uitvoeringsregeling). Uit artikel 2 van de Uitvoeringsregeling volgt dat een medewerker die is verplaatst naar een ander district dan het district waarin hij is aangesteld, voldoet aan het mobiliteitsvereiste indien hij voor de minimale periode van één jaar is verplaatst. Uit artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, de laatste volzin van het tweede lid van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling en de toelichting bij de Uitvoeringsregeling in onderling samenhang bezien leidt de rechtbank af dat, hoewel dit niet expliciet zo is geformuleerd, met een verplaatsing voor de periode van minimaal één jaar een aaneengesloten periode is bedoeld. Dat voor het eerst in het stuk ‘Kaders Mobiliteit’, opgesteld door de Adviescommissie Mobiliteit van 11 juli 2012 (Kaders Mobiliteit), expliciet is verwoord dat de periode van minimaal twaalf maanden aaneengesloten moet zijn, doet aan het voorgaande niet af.
2.3
De rechtbank stelt verder vast dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Circulaire in de politieregio Utrecht geen sprake was van bestaand en kenbaar mobiliteitsbeleid over het opdoen van relevante werkervaring op een ander werkterrein c.q. aandachtsgebied als bedoeld in bijlage 6 bij de Circulaire. Ná de inwerkingtreding van de Circulaire heeft een verbreding plaatsgevonden van het ten tijde van de inwerkingtreding van de Circulaire binnen de politieregio Utrecht bestaand en kenbaar mobiliteitsbeleid, als in overweging 2.2 beschreven. De verbreding houdt in dat ook kan worden voldaan aan het mobiliteitsvereiste als een medewerker ervaring heeft opgedaan op een ander werkterrein of aandachtsgebied, deze mobiliteitsstap een betekenisvolle stap is die bijdraagt aan de individuele ontwikkeling van de medewerker, deze mobiliteitsstap minimaal 12 maanden heeft geduurd en deze mobiliteitsstap vooraf is besproken en schriftelijk is vastgelegd door de leidinggevende en de desbetreffende medewerker. Daarbij is er op gewezen dat iedere mobiliteitsstap gepaard gaat met een formele plaatsing, hetgeen betekent dat voorafgaand aan de plaatsing een verplaatsingsbesluit wordt opgesteld. Omdat met dit beleidsonderdeel ten gunste van medewerkers een nieuwe mogelijkheid wordt geschapen om aan het mobiliteitsvereiste te voldoen, is deze verbreding ten opzichte van het op 1 november 2010 bestaand en kenbaar mobiliteitsbeleid aan te merken als begunstigend beleid. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de Circulaire er niet aan de weg staat dat korpsleidingen na de inwerkingtreding van de Circulaire beleidswijzigingen met betrekking tot het mobiliteitsvereiste invoeren die ten gunste zijn van medewerkers.
2.4
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder na overleg met de OR is overgegaan tot versoepeling van het beleidsonderdeel dat ziet op de mobiliteitsstap naar een ander werkterrein of aandachtsgebied als vermeld onder 2.3 Uit het hiervoor al genoemde stuk Kaders Mobiliteit van 11 juli 2012 volgt dat ingeval in het kader van een geografische mobiliteitsstap dan wel een mobiliteitsstap naar ander werkterrein of aandachtsgebied niet wordt voldaan aan het vereiste dat die stap minimaal twaalf aaneengesloten maanden heeft geduurd er wel kritisch maar ruimhartig naar wordt gekeken.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan het mobiliteitsvereiste. Eiser heeft niet gedurende een periode van totaal twaalf maanden ervaring opgedaan op een ander werkterrein of aandachtsgebied. Daarnaast is de interval tussen het einde van eisers werkzaamheden bij het Woninginbrakenteam in augustus 2011 en de aanvang van zijn werkzaamheden bij de Backoffice op 4 januari 2012 langer dan drie maanden geweest en daarmee te lang.
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij wel voldoet aan het mobiliteitsvereiste en daardoor voldoet aan de voorwaarden voor bevordering. Eiser heeft in het totaal 12 maanden elders gewerkt en niet 9 maanden, waar verweerder – overigens voor het eerst in het bestreden besluit en daarmee in strijd met het rechtszekerheidsvereiste – van uit gaat. Er is geen goede reden waarom niet meer dan drie maanden mag zitten tussen verschillende perioden dat elders wordt gewerkt, voor de werkervaring doet dat niet ter zake. Eiser weerspreekt dat geen sprake is geweest van werkzaamheden op een ander aandachtsgebied of dat hij slechts werkzaamheden zou hebben verricht die vallen onder de functieomschrijving van Politieagent B.
5. Ten aanzien van het aantal maanden dat eiser elders heeft gewerkt, stelt de rechtbank vast dat verweerder in het primaire besluit is uitgegaan van een totaal van 12 maanden, nu verweerder daarin spreekt over ‘i.c. 10 en 2 maanden’. Ter zitting is besproken dat verweerder hiermee doelde op werkzaamheden bij het backoffice in november en december 2010 en voor het woninginbrakenteam van januari 2011 t/m augustus 2011, dat wil zeggen 10 maanden. In januari en februari 2012 heeft eiser vervolgens nog 2 maanden in de backoffice gewerkt. Op basis van hetzelfde feitencomplex waarvan verweerder in het primaire besluit is uitgegaan, en dat door eiser ook niet is weersproken, komt verweerder in het bestreden besluit voor het eerst tot een andere waardering van die feiten doordat hij in het bestreden besluit, anders dan in het primaire besluit, uitgaat van de netto gewerkte tijd, waardoor volgens verweerder in het totaal niet van 12 maanden, maar van 9 maanden moet worden uitgegaan. Eiser heeft ter zitting gemotiveerd aangevoerd waarom die voor hem nadelige interpretatie onjuist is. In reactie hierop heeft verweerder ter zitting weliswaar gepersisteerd in zijn standpunt, maar hij heeft de overgang van bruto naar netto gewerkte tijd, ondanks hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, niet inhoudelijk gemotiveerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder kan worden gehouden aan de interpretatie van de feiten zoals hij die in het primaire besluit heeft gegeven. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek heeft en aldus in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank voor het vervolg uit van 12 maanden dat eiser elders heeft gewerkt met een onderbreking van september 2011 tot en met december 2011, derhalve 4 maanden.
6. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij ook voor de ter zitting bedoelde 12 of 9 maanden al elders, in andere districten, heeft gewerkt. Dit zou mogelijk ook mee kunnen tellen als geografische mobiliteit. Verweerder heeft dit nog niet in zijn beslissing kunnen betrekken.
7. Verweerder stelt zich tevens op het standpunt dat het tijdsverloop tussen het einde van de werkzaamheden van eiser voor het woninginbrakenteam in augustus 2011 en de start van zijn werkzaamheden voor de backoffice in januari 2012 te groot is geweest. Dit tijdsinterval is enerzijds te groot ten opzichte van de oorspronkelijke eis van 12 maanden aaneengesloten elders werken zoals die in het beleid werd gesteld en anderzijds in verband met de verschillende korte periodes die eiser elders heeft gewerkt. De grens van drie maanden is volgens verweerder niet onredelijk. Verweerder baseert zich daarbij mede op het stuk ‘Kaders Mobiliteit’, opgesteld door de Adviescommissie Mobiliteit op 11 juli 2012, waaruit volgt dat wanneer geen sprake is van een aaneengesloten periode van twaalf maanden, verweerder “kritisch maar ruimhartig” kijkt. Zoals de Hap-commissie in haar advisering van 3 april 2013 in deze zaak heeft gesteld, is de interval tussen de betrokken perioden in dit geval 4 maanden en daarmee te groot om ruimhartig mee om te gaan.
8. Zoals ter zitting is besproken en overigens ook in het bestreden besluit is aangegeven is het idee achter het stellen van de eis van een verplaatsing van ‘12 maanden aaneengesloten’ dat het de medewerker in staat stelt een brede kennis en ervaring op te doen waarbij in deze termijn alle ins en outs binnen het werk geacht worden een keer de revue gepasseerd te zijn. Dat geldt volgens het bestreden besluit zowel voor het organisatorische aspect als het werkinhoudelijke. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat daarbij een arbitraire grens van drie maanden tussen verschillende standplaatsen moet worden gehanteerd. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat de Adviescommissie Mobiliteit een grens van drie maanden heeft getrokken. In het stuk ‘Kaders Mobiliteit’, opgesteld door de Adviescommissie Mobiliteit op 11 juli 2012, is wel het volgende opgenomen: “De periode van minimaal 12 maanden moet aaneengesloten zijn. Is dit niet het geval, dan wordt er kritisch maar ruimhartig naar gekeken. Deeltijd = voltijd (gelijke behandeling).” In het verslag van de overlegvergadering tussen de korpsleiding en de OR van 30 augustus 2012 blijkt voorts dat de korpsleiding achter de ruimhartige toepassing staat, maar bij de stapeling van periodes wel een reële tijdspanne tussen de periodes verwacht, zodat de medewerker in geest en in letter van het eigen werk is weggeweest. Dit beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk, maar de rechtbank ziet in dit beleid geen aanknopingspunten voor het aannemen van een arbitraire grens van drie maanden aan het tijdsverloop. Anders dan in de uitspraak van deze rechtbank van 16 oktober 2014, geregistreerd onder zaaknummer UTR 13/6053 – waaruit overigens niet duidelijk wordt of de redelijkheid van deze arbitraire grens ter discussie is gesteld – acht de rechtbank het stellen van een arbitraire grens van drie maanden aan het tijdsverloop in dit geval geen recht doen aan de omstandigheden van het geval, nu het enkele tijdsverloop niets zegt over de manier waarop de verschillende werkzaamheden, zowel organisatorisch als werkinhoudelijk, worden ervaren. Mogelijk kan tussentijds terugkeren naar de eigen werkplek er juist toe leiden dat de voor- en nadelen van een andere aanpak beter naar voren komen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat eiser van september tot en met december 2011 bij zijn eigen team heeft gewerkt op zichzelf geen reden is waarom hij niet aan het mobiliteitsvereiste zou voldoen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, zodat het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
9. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers werkzaamheden bij het Woninginbrakenteam vallen onder de functiebeschrijving van Politieagent B en derhalve niet maken dat er sprake is van een ander aandachtsgebied. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich bezig heeft gehouden met coördinerende taken binnen een rechercheafdeling. Daarnaast heeft hij laten zien dat hij in de toekomst ingezet kan worden als dossiervormer en tactisch coördinator bij onderzoeken naar veelvoorkomende- en middencriminaliteit. Voorts is eiser nauw betrokken geweest bij het opzetten van een geheel nieuwe afdeling Woninginbrakenteam, verdeelde eiser regelmatig het werk en heeft hij gezorgd voor het monitoren van voortgang. Dit zijn volgens eiser verdiepende recherchewerkzaamheden die minimaal op het niveau van een senior (schaal 8) liggen.
10. De rechtbank heeft geconstateerd dat in het (herziene) advies van de Commissie Mobiliteit van 3 april 2013 zonder nadere motivering wordt aangegeven: ‘De werkzaamheden die de medewerker binnen de diverse rechercheteams heeft uitgevoerd, ziet de commissie niet als verdiepend/verbredend maar meer in het verlengde van de werkzaamheden als politieagent B.’ De rechtbank kan deze conclusie niet rijmen met de verschillende beoordelingen en verslagen van functioneringsgesprekken van eiser die zich in het dossier bevinden. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser nog een aantal verslagen van functioneringsgesprekken heeft overgelegd die in het dossier van verweerder ontbraken. Mogelijk heeft de commissie daarvan dus geen kennis genomen. Door het ontbreken van een motivering van het advies van de commissie, dat verweerder zonder meer en dus ook zonder motivering heeft overgenomen, is dat niet na te gaan. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Voorts mist dit besluit in zoverre een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
11. Eiser heeft vervolgens een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij voert aan dat hij heeft gehoord dat een collega van hem binnen het voormalige korps Utrecht bevorderd is op grond van HAPII en dat zij voldeed aan de mobiliteitseis aangezien zij minimaal 12 maanden werkzaam was geweest binnen de wijkrecherche. Dit gold volgens eiser tevens voor een directe collega van haar. Ter zitting is gebleken dat de betreffende collega aanzienlijk langer dan 12 maanden bij de wijkrecherche werkzaam is geweest, zodat niet zonder meer sprake is van vergelijkbare gevallen. Wel is van belang in hoeverre haar werkzaamheden bij de wijkrecherche hetzelfde waren als die van eiser en waarom die werkzaamheden wel als voldoende verbredend en verdiepend werden gezien. Ter zitting kon verweerder daar geen antwoord op geven.
12. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en aldus in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Daarnaast is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak – in het bijzonder in overwegingen 6, 8, 10 en 11 – is overwogen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
13. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, kan verweerder het gebrek herstellen binnen een termijn van acht weken na verzending van deze tussenuitspraak. Vervolgens zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. Daarna zal de rechtbank uitspraak doen op het beroep.
14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- stelt eiser in de gelegenheid binnen vier weken na verzending daarvan te reageren op het herstel door verweerder;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Jak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2015.
(de griffier is verhinderd de
uitspraak mede te ondertekenen)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.