ECLI:NL:RBMNE:2014:7697

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
19 oktober 2018
Zaaknummer
2881446 MC 14-2909
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake korting op pensioenrechten door Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Media PNO

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in een pensioenzaken tussen eiser, een gepensioneerde die van 1981 tot en met 1991 pensioen heeft opgebouwd bij de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Media PNO, en de gedaagde PNO. Eiser heeft de korting van 3,4% op zijn pensioen, die per 1 april 2013 is doorgevoerd, betwist. PNO had deze korting ingevoerd vanwege onderdekking en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke eisen omtrent het minimaal vereist eigen vermogen (MVEV). Eiser heeft verschillende argumenten aangevoerd tegen de korting, waaronder het ontbreken van een kortingsregel in het pensioenreglement ten tijde van zijn actieve deelname en de schending van zijn eigendomsrechten volgens het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat PNO bevoegd was om de korting door te voeren op basis van de Pensioenwet en dat de korting niet in strijd was met de rechten van eiser. De rechter heeft vastgesteld dat de belangen van actieve en gepensioneerde werknemers evenwichtig zijn behartigd en dat de korting niet leidt tot een onevenredige last voor eiser. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling civiel recht
kantonrechter
zitting houdende te Almere
zaaknummer : 2881446 MC 14-2909
datum : 29 oktober 2014

Vonnis in de zaak van:

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna [eiser] te noemen,
gemachtigde mr. W.P.J.M. van Gestel,
tegen

de stichting

STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE MEDIA PNO,
gevestigd te Hilversum,
gedaagde, hierna PNO te noemen,
gemachtigde prof. dr. E. Lutjens.

De procedure

De kantonrechter heeft kennis genomen van:
  • de dagvaarding van [eiser]
  • de conclusie van antwoord van PNO
  • de conclusie van repliek van [eiser]
  • de conclusie van dupliek van PNO
  • een akte van [eiser]

De vaststaande feiten

Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd betwist (mede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de overgelegde producties) het volgende vast:
1.1
[eiser] , die met ingang van september 2012 gepensioneerd is, heeft van 1981 tot en met 30 juni 1991 pensioen opgebouwd bij PNO via een dienstverband bij De Nederlands Omroepstichting (NOS-Facilitair bedrijf), het later genaamde Nederlands Omroepproductiebedrijf N.O.B.. PNO, een pensioenfonds in de zin van de Pensioenwet, functioneert als een pensioenfonds voor de bedrijfstak media ter uitvoering van pensioenovereenkomsten die werkgevers in deze bedrijfstak met hun werknemers zijn overeengekomen.
1.2
Vanwege onderdekking, dat wil zeggen het niet meer voldoen aan de wettelijke regels over het beschikken van het minimaal vereist eigen vermogen (hierna: MVEV), heeft PNO op de voet van het bepaalde in artikel 140 Pensioenwet per 30 maart 2009 een zogenaamd korte termijn herstelplan (hierna: het herstelplan) vastgesteld. Dit plan is goedgekeurd door De Nederlandsche Bank (hierna: DNB), had een looptijd van vijf jaren en eindigde per 1 januari 2014. Het herstelplan bevatte een aantal maatregelen teneinde er voor te zorgen dat eind 2013 het MVEV weer aanwezig zou zijn is en dat de daartoe vereiste dekkingsgraad van minimaal 104,2% weer gehaald zou worden.
1.3
Omdat de in het herstelplan opgenomen maatregelen onvoldoende effect sorteerden, is PNO na goedkeuring van DNB op de voet van het bepaalde in artikel 134 lid 1 onder c. van de Pensioenwet overgegaan tot het korten van de bruto pensioenaanspraken van alle deelnemers in haar pensioenfonds, waaronder zowel gepensioneerde werknemers (zoals [eiser] ) als nog actieve werknemers. Het bruto pensioen van de actieve werknemers en de gepensioneerde werknemers (en dus ook van [eiser] ) zijn verlaagd met hetzelfde percentage, te weten met 3,4 %, en dit per 1 april 2013. Bij schrijven van 21 februari 2013 is deze korting van zijn pensioen door het bestuur van PNO aan [eiser] meegedeeld.
1.4
Bij brief van 18 juni 2013 heeft [eiser] aan PNO verzocht de voormelde verlaging van zijn pensioen ongedaan te maken. Bij brief van 15 augustus 2013 heeft PNO dat verzoek afgewezen. [eiser] heeft vervolgens bij de Klachten- en Geschillencommissie van PNO verzocht om een heroverweging van de afwijzing van 15 augustus 2013. Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft deze commissie het verzoek ongegrond verklaard.

Het geschil

2.1
[eiser] heeft gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, PNO wordt veroordeeld tot betaling van:
het ongekorte pensioen op en na 1 april 2013 in die zin dat de korting van 3,4% vanaf die datum en in de toekomst achterwege blijft;
de wettelijke rente over het sub a) gevorderde vanaf datum van verzuim tot aan de dag van volledige betaling;
de proces- en de nakosten.
2.2
PNO heeft de vorderingen betwist.
2.3
Op de standpunten van partijen zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

De beoordeling

3.1
Vooropgesteld wordt dat de kantonrechter bevoegd is op grond van artikel 216 Pensioenwet. [eiser] heeft voorts aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de kortingsmaatregel van PNO vernietigd dient te worden. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat hij zich op het standpunt stelt dat het bij het schrijven van 21 februari 2013 aan hem meegedeelde besluit van het bestuur van PNO om per 1 april 2013 (onder meer) zijn bruto pensioen met 3,4% te korten (hierna: het kortingsbesluit) vernietigbaar is op één van de in artikel 2:15 lid 1 onder a. tot en met c. BW genoemde gronden. [eiser] heeft voor zijn standpunt een aantal argumenten aangevoerd, die hierna, tezamen met de daartegen door PNO gevoerde verweren, beoordeeld zullen worden.
3.2
[eiser] heeft als eerste argument tegen het kortingsbesluit aangevoerd dat PNO geen bevoegdheid toekomt om te korten, omdat in de periode waarin hij actief deelnemer was in de pensioenregeling van PNO (de periode 1981 tot en met 30 juni 1991) een pensioenreglement van toepassing was, waarin de kortingsregel niet was opgenomen; dit, terwijl artikel 35 Pensioenwet bepaalt dat in een pensioenreglement in elk geval bepalingen dienen te worden opgenomen betreffende (onder meer) de kortingsregel van artikel 134 Pensioenwet. Met name ook vanwege het ontbreken van een kortingsregel in het pensioenreglement in de voormelde periode heeft [eiser] , naar hij verder heeft gesteld, er op vertrouwd en op mogen vertrouwen dat zijn pensioenaanspraken niet gekort zouden worden. In dit betoog wordt [eiser] niet gevolgd door de kantonrechter.
Op de eerste plaats staat vast dat ten tijde van het nemen van het kortingsbesluit PNO daartoe de bevoegdheid had op grond van artikel 134 Pensioenwet (en artikel 16.4 van haar pensioenreglement). Nu het betreffende wetsartikel onmiddellijk, te weten per 1 januari 2007, in werking is getreden, en de korting volgens dit artikel ziet op zowel verworven pensioenaanspraken als pensioenrechten, was PNO bevoegd over te gaan tot het korten van de pensioenrechten van [eiser] . Dat volgens [eiser] in het in de periode tussen 1981 en 30 juni 1991 vigerende pensioenreglement van PNO geen kortingsregeling was opgenomen (hetgeen PNO overigens gemotiveerd heeft betwist), doet hier niets aan af. Aan dat enkele feit heeft hij evenmin het in rechte te beschermen vertrouwen mogen ontlenen dat hij nooit meer gekort zou worden op zijn pensioen. Dit geldt temeer nu ook onder de (mede in de periode 1981 tot en met 30 juni 1991 gegolden hebbende) Pensioen- en Spaarfondsenwet korting van opgebouwde pensioenaanspraken mogelijk was. In artikel 7 lid 1 onder i. was weliswaar een soortgelijke bepaling opgenomen als in het huidige artikel 35 Pensioenwet, maar (en dan nog daargelaten dus of PNO daaraan in de laatst gemelde periode niet voldaan had), dat het betreffende voorschrift een constitutief vereiste was om tot korting van pensioenaanspraken te kunnen overgaan, is gesteld nog gebleken. Bij dit alles komt nog dat [eiser] niet heeft weersproken het betoog van PNO dat zij, kort gezegd, in verband met de bij haar bestaande situatie van onderdekking en het feit dat de in het herstelplan opgenomen sturingsmaatregelen onvoldoende effect sorteerden, wettelijk verplicht was om tot de korting over te gaan. Het bij [eiser] bestaande vertrouwen moet daaraan ondergeschikt worden geacht.
Op grond van het vorenstaande kan het eerste argument van [eiser] niet tot vernietiging van het kortingsbesluit op één van de in artikel 2:15 lid 1 onder a. tot en met c. BW genoemde gronden leiden.
3.3
Als tweede argument tegen het kortingsbesluit, heeft [eiser] aangevoerd dat de korting in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (ERVRM). Door de korting is zijn eigendom, bestaande uit zijn opgebouwde pensioenrechten, geschonden. De pensioenfondsen, zoals PNO, kunnen, naar [eiser] heeft gesteld, als overheden worden aangemerkt dan wel moeten deze daarmee gelijk worden gesteld. De pensioenfondsen dienen volgens hem, gelet op het uitermate strakke toezicht van DNB, waardoor zij nauwelijks beleidsvrijheid hebben, als een verlengstuk van DNB te worden aangemerkt. Daarnaast is volgens [eiser] van belang dat pensioenfondsen een monopoliepositie op de markt hebben, hetgeen met name blijkt uit de verplichtstellingsbesluiten, waardoor bedrijven uit een bepaalde sector automatisch zijn aangesloten bij een bepaald pensioenfonds.
Het voormelde argument van [eiser] gaat naar het oordeel van de kantonrechter evenmin op. Ingevolge vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) biedt voormeld artikel bescherming tegen handelen van overheidsinstellingen en moeten daaronder verstaan worden instellingen die een publieke taak uitoefenen, die bij wet is toegekend. Daarvan is bij PNO geen sprake. PNO is immers niet meer dan een stichting, die is opgericht door de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties in de bedrijfssector media, ter uitvoering van de door de werkgevers en werknemers in die sector vrijwillig afgesloten pensioenovereenkomsten, waarbij geldt dat de aansluiting bij PNO niet wettelijk verplicht is gesteld. Dat PNO als pensioenfonds onder toezicht staat van DNB en dat PNO zich bij de uitvoering van haar taken dient te houden aan wettelijke regels, doet daar niets aan af. Dat maakt nog niet dat zij als overheidsinstelling in de voormelde zin dient te worden aangemerkt. Het voormelde argument gaat bovendien niet op nu volgens de tekst van het voormelde artikel 1 en vaste rechtspraak van het EHRM artikel 1 geen absolute bescherming biedt. Een inbreuk op het eigendomsrecht is namelijk geoorloofd indien deze bij wet is voorzien, noodzakelijk en proportioneel is. In casu is in de korting op de pensioenaanspraken van [eiser] bij wet, te weten in artikel 134 Pensioenwet, voorzien. Verder was de korting, naar PNO onbetwist heeft gesteld, noodzakelijk, omdat zij niet tijdig beschikte over het vereiste MVEV. Voor wat betreft het proportionaliteitsvereiste heeft te gelden, gelijk ook PNO uitvoerig uiteen heeft gezet, dat enerzijds overheden een ruime beoordelingsvrijheid hebben bij het nemen van maatregelen die een inbreuk maken op eigendom, maar dat anderzijds geen sprake mag zijn van een onevenredige last bij de benadeelde. Niet kan worden gezegd dat het kortingsbesluit een onevenredige last voor [eiser] oplevert. Zijn kale, verder niet toegelichte stelling, dat, gezien zijn lage inkomen, die korting niet als beperkt kan worden aangemerkt, kan die conclusie in elk geval niet rechtvaardigen, te meer nu uit productie 2 bij dagvaarding is op te maken dat de korting voor [eiser] heeft geleid tot een verlaging van zijn jaarlijkse bruto pensioen van een bedrag van € 7.769,00 naar een bedrag € 7.504,85, oftewel tot een verlaging van zijn maandelijkse bruto pensioen met een bedrag van € 22,01. Ook niet in samenhang met zijn vage, te algemene en niet op zijn persoonlijke financiële situatie toegespitste betoog dat ten gevolge van fiscale repressiemaatregelen, belastingverhogingen en verhogingen als gevolg van de overheveling van centrale overheidstaken naar gemeenten, een aanzienlijk koopkrachtverlies bij de Nederlandse bevolking is opgetreden, kan gezegd worden dat de korting heeft geleid tot een onevenredige last voor hem.
Kortom, ook de stelling van [eiser] dat de korting van 3,4 % op zijn pensioenaanspraken in strijd is met artikel 1 van het eerste Protocol van het EVRM kan niet tot vernietiging van het kortingsbesluit leiden. De door hem in dit verband nog gemaakte vergelijking met de certificaathouders van SNS-bank maakt dit niet anders. Die vergelijking gaat mank. Die certificaathouders kunnen op grond van artikel 6:8 lid 1 Wet op het Financieel Toezicht aanspraak maken op schadevergoeding, omdat hun effecten onteigend worden door de Minister van Financiën. Nog daargelaten of, zoals [eiser] heeft gesteld en PNO heeft betwist, zijn Uniform Pensioen Overzicht als een effect in de zin van artikel 1.1. van de Wet op het Financieel Toezicht kan worden aangemerkt, de Pensioenwet voorziet niet in een recht op schadevergoeding bij korting van de pensioenaanspraken. Artikel 134 Pensioenwet verschaft juist, indien noodzakelijk, een wettelijke basis voor korting. Toekenning van schadevergoeding door PNO zou het doel van de korting ook ondergraven.
3.4
Volgens [eiser] is er verder sprake van een onevenwichtige belangenbehartiging door PNO van alle betrokkenen. Immers, zo heeft hij gesteld, de actieve deelnemers leveren een aanzienlijk lagere bijdrage dan de gepensioneerde werknemers, die worden geconfronteerd met een directe korting op hun totale inkomen. De actieve deelnemers zullen in staat zijn om tijdens hun actieve arbeidsleven deze geringe korting op hun toekomstige pensioenen te repareren. Die mogelijkheid hebben de gepensioneerden niet. Zij worden geconfronteerd met een hogere korting dan de actieve deelnemers, waar niets meer aan te reparen valt. De verhoging van de pensioenleeftijd van de actieve deelnemers zal er volgens [eiser] toe leiden dat zij over een langere periode en dus meer pensioen kunnen opbouwen. Ook in dit betoog wordt [eiser] , mede in het licht van hetgeen daartegen door PNO is aangevoerd, niet gevolgd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uitgangspunt is dat ingevolge het bepaalde in artikel 105 lid 2 Pensioenwet PNO een evenwichtig beleid ten aanzien van alle bij haar pensioenfonds betrokken belanghebbenden dient te voeren. Ook het kortingsbesluit dient dus evenwichtig te zijn. PNO heeft voldoende onderbouwd dat juist een door [eiser] voorgestane, naar actieve werknemers en gepensioneerden gedifferentieerde korting in plaats van de feitelijk doorgevoerde, voor actieve werknemers en gepensioneerde werknemers uniforme korting onevenwichtig zou zijn. In dit verband heef zij er onweersproken op gewezen dat de positie van de gepensioneerde werknemers (wier uitkering al is ingegaan) weliswaar anders is dan die van nog niet gepensioneerde werknemers, maar dat actieve werknemers al op andere wijze bijdragen aan het herstel van de positie van PNO, namelijk door premieverhoging. Daarbij kom nog, naar PNO onbetwist heeft gesteld, dat door wettelijke maatregelen er beperkingen komen op de pensioenopbouw waardoor actieve werknemers minder ruimte hebben om pensioen op te bouwen dan de huidige gepensioneerden hadden. Zij hebben dus recht op een lager pensioen dan de reeds gepensioneerde werknemers. [eiser] heeft dan nog wel gesteld dat actieve werknemers, anders dan gepensioneerde werknemers, nog wél de gelegenheid hebben om zelf financiële maatregelen te treffen om verzekerd te zijn van een redelijke oudedagsvoorziening, maar die stelling kan hem niet baten. Uitgaande van zijn standpunt zouden gepensioneerden geen korting moeten krijgen en actieve werknemers daarentegen wél. In dat geval zouden die actieve werknemers dus niet alleen geconfronteerd worden met een (zelfs hogere, want de gepensioneerden doen niet mee) korting, maar tevens zouden die werknemers nog financiële maatregelen (in de vorm van sparen uit hun inkomen voor pensioen) moeten treffen. Naar het oordeel van de kantonrechter zou juist dát niet evenwichtig zijn. Om dezelfde redenen kan ook de nog door [eiser] geponeerde stelling dat weliswaar juist is dat de pensioenopbouw beperkt wordt, maar dat daartegenover staat dat als gevolge van de verhoging van de pensioenleeftijd die opbouw gedurende een langere tijd kan plaatsvinden, niet leiden tot de conclusie dat de korting niet venwichtig is. Daarbij komt dat tegenover die langere pensioenopbouwtermijn staat dat de actieve werknemers pas op latere leeftijd hun pensioenaanspraken geldend kunnen maken dat de huidige gepensioneerden dat konden.
De door [eiser] gestelde onevenwichtige belangenbehartiging kan dus evenmin leiden tot vernietiging van het kortingsbesluit op de voet van het bepaalde in artikel 2:15 lid 1 BW, in het bijzonder niet op grond van het bepaalde sub b. van dat artikel.
[eiser] heeft voorts nog gesteld dat de korting oudere werknemers, die hun loopbaan hebben beëindigd, discrimineert ten opzichte van jongere, nog actieve werknemers. Er is volgens hem sprake van leeftijddiscriminatie. Ook hierin wordt [eiser] niet gevolgd door de kantonrechter. Van directe discriminatie kan niet gesproken worden nu de korting voor alle belanghebbenden geldt, ongeacht de leeftijd. Verder kan, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.4 is overwogen, evenmin worden volgehouden, dat gepensioneerde werknemers vanwege hun leeftijd indirect worden gediscrimineerd.
3.6
[eiser] heeft verder nog aangevoerd dat PNO in de jaren ‘90 pensioengelden heeft gebruikt voor saneringen door de vroeg pensioenregeling te financieren. [eiser] is van mening dat deze handelwijze van PNO streng verboden was, omdat hiermee de pensioenen zijn geschaad van deelnemers, die na de invoering van de vroeg pensioenregeling, nog met pensioen moesten gaan. Volgens [eiser] heeft ook zijn opgebouwde pensioen daardoor schade opgelopen. Zijn pensioen had om die reden niet gekort mogen worden, omdat de lagere dekkingsgraad in 2013 van die handelwijze het gevolg was. Ook dit door PNO betreden betoog van [eiser] houdt geen stand.
Ten eerste heeft PNO (door te verwijzen naar haar brief van 15 augustus 2013 en de uitspraak van de klachten- en geschillencommissie van 12 december 2013) zich op het standpunt gesteld dat de besteding van haar middelen ten behoeve van het vroegpensioen (dat de voordien reeds door haar uitgevoerde VUT-regeling verving) geheel voldeed aan haar statuten, paste binnen haar financiële mogelijkheden en in overeenstemming was met haar doelstellingen. Dat dit anders was, heeft [eiser] niet gesteld. Reeds hierom kan zijn voormelde betoog niet leiden tot vernietiging van het kortingsbesluit. Bovendien heeft PNO (bij conclusie van dupliek) gemotiveerd betwist dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de volgens haar rechtmatige besteding van haar middelen in de jaren ‘90 en de onderdekking en de korting in 2013. Gelet op die betwisting, die plausibel voorkomt, en nu elke toelichting van [eiser] op het kennelijk door hem veronderstelde causale verband ontbreekt, kan van een dergelijk verband niet worden uitgegaan. Ook om deze reden gaat het betoog van [eiser] niet op en kan dit niet leiden tot vernietiging van het kortingsbesluit.
3.7
[eiser] heeft (in haar dagvaarding) tenslotte nog gesteld dat PNO heeft verzuimd om hem te informeren over het volledig volgen van de commissie Ultimate Forward Rate (UFR) c.q. te wachten op de conclusies van deze commissie. Deze stelling is zonder enige toelichting onbegrijpelijk. Niet alleen valt niet in te zien waarom PNO [eiser] had moeten informeren en bovendien valt niet in te zien wat het informeren van [eiser] voor een effect zou hebben gehad op de kortingsmaatregel.
Bij conclusie van repliek heeft [eiser] zijn voormelde stelling nader toegelicht. De volgens [eiser] in september 2012 door de Tweede Kamer aangenomen UFR had volgens hem een verzachtende invloed op de dekkingsgraad kunnen hebben. Er mocht volgens hem een UFR van 3,5% tot 4% worden toegepast om de dekkingsraad te verhogen. Dit heeft PNO volgens [eiser] echter niet meegenomen in haar kortingsbesluit en heeft [eiser] dan ook benadeeld in zijn pensioen. Ook het onderzoek door de UFR commissie, die moest uitzoeken of de rekenrente binnen de juiste beginvoorwaarden was gelegen en die niet om het door de Tweede Kamer aangenomen UFR besluit heen kon, zou, naar [eiser] heeft gesteld, tot een verbetering van de dekkingsgraad hebben geleid. Niettemin heeft PNO niet op de bevindingen van de commissie gewacht. Naar [eiser] heeft gesteld is ook om deze redenen het kortingsbesluit niet evenwichtig.
Ook dit door PNO bestreden betoog gaat niet op. Op de eerste plaats heeft PNO betwist dat de UFR in september 2012 is aangenomen en blijkt dit ook niet uit de door [eiser] in dit verband overgelegde bescheiden. Verder heeft PNO (onder meer onder verwijzing naar haar brief van 14 15 augustus 2013 en de uitspraak van de klachten -en geschillencommissie) gemotiveerd uiteengezet dat PNO wettelijk verplicht was (teneinde eind 2013 de minimaal vereiste dekkingsgraad van 104,2 % gerealiseerd te hebben) om, gezien de dekkingsgraad per 31 december 2012, met ingang van 1 april 2013 de korting door te voeren en dat toen geen rekening kon en hoefde te worden gehouden met het volgens PNO pas op 1 augustus 2013 en pas op 1 oktober 2013 bekend gemaakte advies van de Commissie UFR. In het licht van deze uiteenzetting kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden gezegd dat het kortingsbesluit niet evenwichtig was. Dit geldt te meer nu [eiser] ook niet heeft aangegeven wat de bevindingen zijn geweest van de Commissie UFR en of, en zo ja in welke mate, die bevindingen tot een lagere korting zouden hebben geleid als die bevindingen bekend geweest zouden zijn bij PNO toen zij haar kortingsbesluit nam.
3.8
Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat hetgeen [eiser] heeft aangevoerd niet kan leiden tot een vernietiging van het kortingsbesluit op één van de in artikel 2:15 lid 1 onder a. tot en met c. BW genoemde gronden. Zijn vorderingen worden dan ook afgewezen.
3.9
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, bestaande uit het salaris van de gemachtigde. Dit salaris word begroot op € 400,00 (2 punten bij een tarief van € 200,00 per punt). Ook de gevorderde nakosten zullen worden toegewezen in voege als na te melden.

De beslissing

De kantonrechter:
I. wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van PNO
begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na
aanschrijving door PNO volledig aan de voormelde proceskostenveroordeling
voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 100,00 aan salaris
gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft
plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
verklaart de veroordelingen onder II) en III) uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. M.J.C.M. Manders, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 29 oktober 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.