In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 augustus 2014 een tussenbeschikking gewezen in een incident betreffende de voeging van twee rechtszaken. De eiseres in de hoofdzaak, die tevens verweerster in het incident is, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagden in de hoofdzaak, die ook eisers in het incident zijn. De gedaagden vorderden dat de hoofdzaak zou worden gevoegd met een andere aanhangige zaak, omdat beide procedures zouden zijn verknocht door onderliggende familiebanden en een vergelijkbaar feitencomplex. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de zaken onvoldoende verknocht zijn in de zin van de artikelen 220 en 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen in beide procedures tot terugbetaling van verstrekte leningen betrekking hebben op verschillende rechtsvragen en dat de aard van de leningen en de hoedanigheid van de partijen wezenlijk verschillen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een zodanige samenhang dat een gezamenlijke behandeling van de procedures bevorderlijk zou zijn voor een goede rechtspleging. De incidentele vordering tot voeging is afgewezen, en de gedaagden in het incident zijn veroordeeld in de proceskosten. De zaak is vervolgens op 24 september 2014 weer op de rol gezet voor conclusie van antwoord.