ECLI:NL:RBMNE:2014:765

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 januari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
16-661990-13
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorhanden hebben en handelen in cocaïne en heroïne

Op 20 januari 2014 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het voorhanden hebben en handelen in cocaïne en heroïne. De zaak kwam voort uit een observatie door de politie op 25 oktober 2013, waarbij de verdachte werd gezien in de nabijheid van een hostel in Utrecht. Tijdens deze observatie werd een drugstransactie waargenomen, waarbij de verdachte betrokken was. Bij zijn aanhouding werden er verschillende hoeveelheden heroïne en cocaïne aangetroffen. De rechtbank heeft het bewijs tegen de verdachte beoordeeld, waarbij de verklaringen van getuigen en de bevindingen van de politie zijn meegewogen. De verdediging voerde aan dat de verklaring van een getuige niet gebruikt mocht worden, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren voor het voorhanden hebben van harddrugs en het handelen daarin. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 116 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd een geldbedrag van 225 euro, dat in beslag was genomen, verbeurd verklaard. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht, en concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/661990-13 (P)
vonnis van de meervoudige strafkamer van 20 januari 2014
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1992] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[geboorteplaats], [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 januari 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de advocaat, mr. R. van Boom, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is op de zitting gewijzigd.
De tenlastelegging is, met wijziging, als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Heroïne en cocaïne voorhanden heeft gehad;
Heeft gehandeld in heroïne en cocaïne.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd beide feiten wettig en overtuigend bewezen te verklaren.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verklaring van getuige [getuige], zoals afgelegd bij de politie op 25 oktober 2013 niet gebruikt mag worden voor het bewijs, omdat deze getuige ter zitting zich merendeels heeft beroepen op zijn verschoningsrecht. De raadsman heeft daarbij verwezen naar het Vidgen-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
De raadsman heeft voorts betoogd dat zowel onder feit 1 als feit 2 is ten laste gelegd dat verdachte heeft gehandeld in cocaïne en heroïne op 25 oktober 2013. Nu verdachte op 25 oktober 2013 juist niet de cocaïne en heroïne heeft verhandeld die hij nog voorhanden had, moet dit tot partiële vrijspraak leiden voor wat betreft feit 1. Hetzelfde feit kan vervolgens niet alsnog bewezen worden onder feit 2, aldus de raadsman.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het voorhanden hebben van heroïne en cocaïne onder feit 1.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Het bewijs ten aanzien van feit 1 en feit 2
Verbalisanten observeren op 25 oktober 2013 hostel “[hostel]” in de wijk [wijk] in [woonplaats] met het doel overlast tegen te gaan van drugsgebruikers en/of dealers in het gebied rondom het hostel. [2]
Op vrijdag 25 oktober 2013 ziet verbalisant [verbalisant ] twee bewoners van het hostel “[hostel]” lopen, te weten [A] (hierna te noemen: [A]) en [B] (hierna te noemen: [B]), op de parkeerplaats van het hostel. Omstreeks 12.55 uur komt er een zwarte Kia Rio de [straat] op rijden. Er bevindt zich één persoon als bestuurder in de Kia. De Kia parkeert voor het hostel. De bewoners [A] en [B] lopen direct naar de Kia. [B] stapt in als bijrijder en [A] stapt achterin. De bestuurder, [A] en [B] blijven 30 tot 45 seconden in de auto zitten. Daarna stappen [A], [B] en de bestuurder uit de Kia en lopen het hostel binnen. [3]
Om 13.10 uur komt [getuige] (hierna ook te noemen: [getuige]), een andere bewoner van het hostel, de parkeerplaats op rijden. Op dat moment verlaat de bestuurder van de Kia het hostel. De bestuurder stapt in de Kia en opent zijn portierraam. De bestuurder neemt iets wat lijkt op een opgevouwen bankbiljet aan van [getuige] en [getuige] ontvangt iets van de bestuurder. [getuige] gaat vervolgens het hostel binnen en de bestuurder in de zwarte Kia rijdt weg. Om 13.15 uur hoort verbalisant [verbalisant ] dat de bestuurder van de zwarte Kia is aangehouden. [4]
De bestuurder van de zwarte Kia legitimeert zich als [verdachte]. In zijn kleding worden bankbiljetten aangetroffen met verschillende waardes. [5]
Tijdens de insluitingsfouillering op het politiebureau rent verdachte weg. Verbalisant rent er achteraan en ziet dat verdachte een zwaaiende beweging maakt met zijn arm. Vervolgens vallen er een aantal goederen op de grond. Op de grond van de cellengang liggen een boterhamzakje met een witte substantie en een zwart etuitje met 51 kleine groen gekleurde bolletjes met daarin een bruinkleurige substantie. Ook zitten er twee kleinere plastic zakjes met een witte substantie in het etui. [6]
De inhoud van de 51 bolletjes, de bruine substantie, wordt positief getest op 3,96 gram heroïne en de inhoud van het boterhamzakje en de 2 bolletjes met een witte substantie wordt positief getest op 10,77 gram heroïne. [7]
[getuige] heeft verklaard dat hij vandaag (de rechtbank begrijpt: op 25 oktober 2013) harddrugs heeft gekocht. Hij kwam omstreeks 13.00 uur aanrijden bij het hostel op de [straat]. Hij zag een voor hem bekende jongen in zijn auto op de parkeerplaats, van wie hij een aantal keren harddrugs heeft gekocht. [getuige] noemt de jongen “De Dikke”. Deze jongen handelt in harddrugs en meerdere bewoners van het hostel kopen drugs bij hem. De afgelopen twee maanden heeft [getuige] vier tot vijf keer van Dikke gekocht. [8]
In het reclasseringsrapport betreffende verdachte d.d. 3 januari 2014 staat dat verdachte aan de reclasseringsmedewerker heeft bekend dat hij drugs dealt en het, veelal op straat, verkoopt in de buurt van een hostel voor drugsverslaafden. [9]
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden worden slechts gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop deze blijkens de inhoud kennelijk betrekking hebben.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft betoogd dat de verklaring van getuige [getuige] niet gebruikt mag worden voor het bewijs en heeft daarbij verwezen naar het Vidgen-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen reeds blijkt dat de verklaring van [getuige] niet op zichzelf staat en dus niet uitsluitend en in beslissende mate (“sole and decisive”) het belastende bewijs tegen verdachte vormt. Het verweer van de raadsman wordt reeds om die reden verworpen. De rechtbank acht de verklaring van de getuige [getuige], zoals afgelegd bij de politie, geloofwaardiger, nu de getuige daar is gehoord op een tijdstip ongeveer 2 uur na de drugstransactie.
De rechtbank merkt daarbij ten overvloede nog op dat het reclasseringsrapport als een ander geschrift, als bedoeld in artikel 344 Wetboek van Strafvordering, wordt beschouwd en enkel geldt in samenhang met de inhoud van een of meer andere bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit 1 overweegt de rechtbank dat het, gelezen in samenhang met het dossier, duidelijk is dat dit feit doelt op de cocaïne en heroïne die verdachte op het moment van zijn aanhouding voorhanden had. De officier van justitie heeft dit ook bevestigd op de terechtzitting. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de genoemde hoeveelheden cocaïne en heroïne voorhanden heeft gehad en zal de overige handelingen uitstrepen uit de tenlastelegging.
Ten aanzien van feit 2 overweegt de rechtbank dat verdachte is aangehouden in het bezit van een handelshoeveelheid harddrugs, dat door een verbalisant een daadwerkelijke drugstransactie is waargenomen, dat een getuige heeft verklaard dat hij al twee maanden cocaïne koopt bij verdachte en dat verdachte zelf aan een reclasseringsmedewerker heeft bekend te hebben gehandeld in harddrugs. Gelet op al deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte gedurende de gehele ten laste gelegde periode heroïne en cocaïne heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op 25 oktober 2013 te Utrecht opzettelijk aanwezig heeft gehad 3,96 gram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en 10,77 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op meer tijdstippen in de periode van 25 augustus 2013 tot en met 25 oktober 2013 te Utrecht, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, een hoeveelheid heroïne en cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als
Feit 1: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Feit 2: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 116 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd zich te kunnen vinden in de gevorderde straf, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten zou komen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van heroïne en cocaïne en aan het handelen in heroïne en cocaïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs schadelijk zijn voor de gezondheid en voorts dat de handel en het gebruik van verdovende middelen criminaliteit bevordert. Verdachte heeft hier op geen enkele wijze rekening mee gehouden en enkel gehandeld uit eigen financieel belang. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk.
De rechtbank heeft voor wat betreft de persoon van de verdachte rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 25 november 2013, waaruit blijkt dat verdachte een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen op 30 oktober 2013. Gelet hierop zal de rechtbank rekening houden met hetgeen is bepaald in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met het de verdachte betreffende reclasseringsrapport d.d. 3 januari 2014, waarin wordt geadviseerd hem een werkstraf op te leggen.
De rechtbank is, gelet op de ernst van de feiten, van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. De rechtbank is van oordeel dat de eis van de officier van justitie voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte en zal de gevorderde gevangenisstraf van 116 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, dan ook aan verdachte opleggen.

9.Het beslag

Verbeurdverklaring
Onder verdachte is in beslag genomen een geldbedrag van 225,00 euro. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit geld uit het gepleegde misdrijf is verkregen en zal het geldbedrag daarom verbeurd verklaren.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 57, 63 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde en op de reeds aangehaalde artikelen

11.Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Feit 2: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar.
Strafoplegging
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
116 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte,
groot 60 dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beslag
Verklaart verbeurd: een geldbedrag van € 225,--.
Voorlopige hechtenis
Heft op het – reeds geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Schuman, voorzitter, mr. A. van Maanen en mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Willemsen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 januari 2014.
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan [verdachte] wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 25 oktober 2013 te Utrecht
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 3,96 gram, in elk
geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine)
en/of 10,77 gram cocaïne, in elk geval en hoeveelheid materiaal bevattende
cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne, (een) middel(en) vermeld op de bij de
Opiumwet behorende lijst I;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 10 lid 4 Opiumwet
2.
hij op éen of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 augustus
2013 tot en met 25 oktober 2013 te Utrecht, althans in het arrondissement
Midden-Nederland,
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
een (grote) hoeveelheid heroïne en/of cocaïne, in elk geval een hoeveelheid
van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of cocaïne, zijnde
heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 10 lid 4 Opiumwet

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Dit betreft het dossier met proces-verbaalnummer PL091A-2013242819. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 50.
3.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 50.
4.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 51 en 52.
5.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 53.
6.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 54.
7.Het proces-verbaal Opiumwet, pagina 15 en 16 uit het aanvullend B-verbaal en het Rapport identificatie van drugs en precursoren van het NFI, pagina 17 en 18 uit het aanvullend B-verbaal.
8.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige], pagina 102 en 103.
9.Een ander geschrift, betreffende het de verdachte betreffende reclasseringsrapport d.d. 3 januari 2014.