Verder voert [verweerder] nog het volgende aan. De uitlatingen op Facebook dateren niet alleen van meer dan een jaar geleden, maar [verweerder] is er ook al voor gewaarschuwd. De uitlating was niet gericht tegen collega’s van [verweerder] bij [verzoekster] , maar tegen [verzoekster] zelf. [verweerder] erkent dat de uitlating als ongepast kan worden beschouwd, maar wijst erop dat ook toen de reden voor de gemoedstoestand was dat zijn werkgever hem sterk tegenwerkte bij zijn re-integratie. De waarschuwing van maart 2014 betrof de lopende discussie over het salarisbeleid van [verzoekster] . Op dit beleid is ook kritiek gekomen van de vakbonden en [verweerder] heeft zich gemengd in die discussie. Het is [verweerder] niet verboden zich kritisch uit te laten over zijn werkgever in een algemene discussie op een serieus medium.
Tot zover de standpunten van partijen.
4.
De kantonrechter komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 1a Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) en art. 7: 646 BW de werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij de arbeidsomstandigheden. Het in deze artikelen neergelegde verbod van direct onderscheid houdt mede in een verbod op intimidatie en een verbod op seksuele intimidatie. Onder intimidatie als bedoeld in lid 2 van art 1a WGB en lid 6 van artikel 7:646 BW wordt (volgens lid 7 van dat laatste artikel) verstaan het gedrag dat met het geslacht van een persoon verband houdt en dat tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en dat een bedreigende vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. Uit lid 4 van art. 1a WGB en uit lid 9 van art. 7:646 BW leidt de kantonrechter af dat de werknemer die het slachtoffer wordt van deze gedragingen en dit gedrag afwijst, door de werkgever moet worden beschermd.
Beide artikelen zijn gegrond op Richtlijn 2000/78/EG en Richtlijn 2002/73/EG en Richtlijn 2004/113/EG. Lid drie van artikel twee van de richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid beschouwt intimidatie als een vorm van discriminatie in de zin van lid één, als er sprake is van ongewenst gedrag dat met één van de in artikel één genoemde gronden verband houdt en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. Uit dit artikel twee lid drie alsmede uit de andere richtlijnen kan worden opgemaakt dat het verbod zich niet alleen, in de verhouding werknemer tot werkgever, tot de werkgever richt maar ook tot de werknemer die op de werkvloer in verhouding staat tot collega-werknemers. Aldus is de werknemer op grond van goed-werknemerschap gehouden niet intimiderend of seksueel intimiderend tegenover collega-werknemers te handelen.
4.2.
[verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij chronisch ziek is (besmetting met het HIV-virus). De kantonrechter zal dit verweer, dat zich laat lezen als een verweer dat het onderhavige verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is ingediend vanwege deze chronische ziekte, aan het eind van het lichaam van deze beschikking bespreken.
4.3.
De door [verzoekster] aangevoerde omstandigheid, door middel van de overlegging van een aanvullend schrijven van de meergenoemde vrouwelijke collega van [verweerder] , dat deze zich seksueel geïntimideerd voelt maakt niet dat de gedragingen zonder meer als seksuele intimidatie moeten worden aangemerkt. De kantonrechter is evenwel van mening dat een opmerking van een collega (in de ondernemingsraad) dat hij zo boos is dat hij naast de vrouwelijke collega in de raad wil gaan zitten en haar rechtertepel wil omdraaien een bedreigende en vijandige maar ook vernederende omgeving creëert. Het blijft immers gaan om een expliciete opmerking van een man jegens een vrouw dat het boven geschetste gevolg kent. De door [verweerder] aangevoerde omstandigheid dat de vrouwelijke collega geen directe collega is, maar mede-lid van de ondernemingsraad, maakt voor een andere beoordeling van de gedragingen van [verweerder] onvoldoende uit.
4.4.
[verweerder] heeft er ook nog aan gerefereerd dat hij homoseksueel is. Voor zover [verweerder] daarmee heeft willen opmerken dat zijn wens de rechtertepel van de vrouwelijke medewerker om te draaien ontdaan is van enige seksuele lading en daardoor niet gesproken kan worden van seksuele intimidatie, wijst de kantonrechter erop dat onder (niet-seksuele) intimidatie als bedoeld in artikel 1a lid 3 WGB en art. 646 lid 7 BW wordt verstaan het gedrag dat met het geslacht van een persoon verband houdt en dat tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. Ook in de situatie van een homoseksuele man jegens een vrouw doen zich in dit geval deze drie elementen voor, waar het gaat om een verband met het geslacht van een persoon, het gevolg dat de waardigheid wordt aangetast en dat een bedreigende en kwetsende omgeving wordt gecreëerd. De kantonrechter is van oordeel dat een bedreigende en kwetsende omgeving door de enkele door [verweerder] gebezigde inhoudelijke opmerking wordt gecreëerd, terwijl de aantasting van de waardigheid blijkt uit een mededeling van de vrouwelijke collega tegen [verzoekster] dat zij niet meer als OR-lid durft te blijven functioneren en uit de ondernemingsraad zal stappen en de functie van vicevoorzitter zal opgeven, als betrokkene deel uit blijft maken van haar werkomgeving.
4.5.
De door [verweerder] gevoerde verweer dat de opmerking in de mail van het kusje gezien moet worden als een vorm van geruststelling die geen seksuele connotatie kent, is de kantonrechter van oordeel dat er een relevant verschil is tussen de reclame en de door [verweerder] gebezigde tekst, in relatie tot overige in de mail neergelegde zinsneden. In de reclames wordt weliswaar het woord “kusje” gebezigd, maar is de ondertoon die van een parodie op de verhouding tussen een troostende ouder en een verdrietig kind, terwijl in de onderhavige situatie de combinatie van een draai aan de rechtertepel verbonden met ”mag ik er een kusje op doen” te weinig met een parodie en te veel met een opvolgende seksuele connotatie verbonden is.
4.6.
Met betrekking tot de verwijten die aan [verzoekster] worden gemaakt ten aanzien van zijn bijdrage aan de discussie in de door [verzoekster] kennelijk voorgestane mogelijkheid om de salarissen van de werknemers eenzijdig te verlagen, is de kantonrechter van oordeel dat de bijdrage van [verweerder] aan het forum niet zodanig is dat hij in strijd heeft gehandeld met het goed-werknemerschap. In zo‘n discussie kunnen de gemoederen redelijk hoog oplopen en is een zekere heftigheid ook geoorloofd, zodat, waar het gaat om de vrijheid van meningsuiting, zolang het debat binnen de perken van niet-onwelvoeglijkheid wordt gevoerd, de deelname van een werknemer aan zo een discussie mogelijk moet zijn.
Ten aanzien van het door [verzoekster] aan [verweerder] verweten gedrag in 2013 is de kantonrechter van oordeel dat dit gedrag door [verweerder] als ongepast is erkend. Weliswaar heeft [verweerder] daarvoor een waarschuwing gekregen en heeft hij het bericht van Facebook verwijderd, maar desondanks is blijven staan dat in strijd is gehandeld met [verzoekster] ’s interne sociaal mediabeleid.
4.7.
Vervolgens is de vraag aan de orde of er sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:685 lid 2 BW.
Naar het oordeel van de kantonrechter bevatte het telefoongesprek weliswaar een bedreigende woordkeus, maar ook is voldoende aannemelijk geworden dat de betrokken werkneemster het gesprek bijna een heel uur heeft laten voortduren, terwijl toen grotendeels over de frustratie van de werknemer over zijn re-integratie is gesproken en er kennelijk geen reden is geweest om binnen dat tijdbestek het gesprek te beëindigen. Verder moet uit de totale context van de meergenoemde mail van [verweerder] aan de vrouwelijke collega worden opgemaakt dat hij weliswaar uitermate onhandig het woord kusje heeft gebruikt maar tegelijkertijd niet valt uit te sluiten dat hij onhandig spijt heeft willen betuigen. Dat blijkt uit de aangeboden excuses en ook uit de omstandigheid dat hij de betrokken werknemer aardig vindt en trots op haar is. Bijgevolg kan worden geconcludeerd dat in dit geval weliswaar sprake is van het gevolg als bedoeld in artikel 7:646 BW maar niet dat het [verweerder] doel is geweest om dit gevolg te bewerkstelligen. Dat, tezamen met de omstandigheid dat het incident in 2013 geen betrekking had op het intern geldende “Blue Book” of de “Code of business ethics”, maar op het sociale mediabeleid en dat het was afgehandeld met een waarschuwing, maakt naar het oordeel van de kantonrechter dat er geen sprake is van een dringende reden.