ECLI:NL:RBMNE:2014:7395

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
C/16/347400 / HL ZA 13-188
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een non-concurrentie bepaling in verband met een franchise overeenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M.P.V. van Haren, en de besloten vennootschap Yarden Franchise B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. M.M.J. Schoenaker. De eiser vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de franchise overeenkomst uit 2008 nietig was en dat de non-concurrentie bepalingen in deze overeenkomst nietig waren. De rechtbank heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de inhoud van de franchise overeenkomst en de relevante artikelen die betrekking hebben op de non-concurrentie bepaling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de franchise overeenkomst op 30 september 2013 van rechtswege is geëindigd en dat de eiser in een brief van 1 februari 2013 door Yarden Franchise is gewezen op het non-concurrentie beding. De eiser stelde dat het non-concurrentie beding te ruim werd uitgelegd door Yarden Franchise en dat dit in strijd was met het kartelverbod. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser en de gedaagde beoordeeld en geconcludeerd dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft daarbij het Haviltex-criterium toegepast voor de uitleg van de non-concurrentie bepaling en geconcludeerd dat de uitleg van de eiser niet overeenkwam met de bedoeling van de partijen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de non-concurrentie bepaling niet onaanvaardbaar was naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/347400 / HL ZA 13-188
Vonnis van 11 juni 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.M.P.V. van Haren te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
YARDEN FRANCHISE B.V.,
gevestigd te Almere,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.J. Schoenaker te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en Yarden Franchise genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 oktober 2013, waarin een comparitie is gelast;
  • de akte met de wijziging van eis en wijziging partij aanduiding van [eiser];
  • de akte met de aanvulling van eis van [eiser].
  • de akte overlegging producties van Yarden Franchise
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 januari 2014, met de daarin genoemde pleitaantekeningen;
  • de brief van Yarden Franchise van 30 januari 2014 en de brief van [eiser] van 6 februari 2014, beide met betrekking tot het proces-verbaal van comparitie;
  • de brief van Yarden Franchise van 11 februari 2014 en de brief van [eiser] van 11 februari 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Yarden Franchise is een onderneming die zich bezighoudt met de exploitatie van de door haar ontwikkelde Yarden franchise formule.
2.2.
Op 18 juli 2008 heeft [eiser] met Yarden Franchise een franchise overeenkomst gesloten. De overeenkomst is op 1 oktober 2008 aangevangen voor de duur van 5 jaar. De franchise overeenkomst is op 30 september 2013 van rechtswege geëindigd.
2.3.
In de franchise overeenkomst is in artikel 8 lid 8 opgenomen:
Franchisegever zal franchisenemer periodiek opgave doen van de door hem geadviseerde verkoopprijzen en tarieven voor de betrokken uitvaartdiensten en producten. Franchisenemer is geheel vrij in het vaststellen van de verkoopprijzen en tarieven. Franchisegever heeft de bevoegdheid om maximum verkoopprijzen en tarieven vast te stellen.
2.4.
In de franchise overeenkomst is een zogenaamd verzorgingsgebied opgenomen. In het verzorgingsgebied verrichtte [eiser] op basis van de Yarden-franchiseformule uitvaartwerkzaamheden.
2.5.
In de franchise overeenkomst is in artikel 14 lid 3 opgenomen:
Franchisenemer zal gedurende een periode van één (1) jaar na beëindiging van de overeenkomst in het verzorgingsgebied, aangegeven in artikel 2 van deze overeenkomst, niet direct of indirect betrokken zijn bij een bedrijf of financiële dan wel andere zakelijke belangen hebben bij activiteiten die soortgelijk zijn aan de door franchisenemer in het kader van deze overeenkomst uitgeoefende activiteiten en/of de Yarden-formule.
2.6.
Per brief van 1 februari 2013 heeft Yarden Franchise [eiser] gewezen op het non-concurrentie beding van artikel 14 lid 3 en de boete die op overtreding van deze bepaling staat. In de daaropvolgende correspondentie heeft [eiser] aangegeven dat hij meent dat het non-concurrentie beding door Yarden Franchise te ruim wordt uitgelegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat en na wijziging van eis:
  • een verklaring voor recht dat de franchise overeenkomst tussen partijen gesloten in 2008 nietig is en veroordeling van Yarden Franchise de schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
  • een verklaring voor recht dat de non-concurrentie bepalingen van artikel 14 van de franchise overeenkomst nietig zijn;
  • een verklaring voor recht dat het non-concurrentie beding van artikel 14 lid 3 van de franchise overeenkomst nietig is;
  • een verklaring voor recht dat de non-concurrentie bepalingen van artikel 14 uit de franchise overeenkomst niet zien op de feitelijke werkzaamheden van [eiser] in zijn voormalige verzorgingsgebied en [eiser] deswege niet in overtreding kan zijn;
  • een verklaring voor recht dat een beroep door Yarden Franchise op de non-concurrentie bepalingen van artikel 14 van de franchise overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
  • een verklaring voor recht dat een beroep door Yarden Franchise op de non-concurrentie bepaling van artikel 14 lid 3 van de franchise overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
met veroordeling van Yarden Franchise in de kosten.
3.2.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vorderingen het volgende aangevoerd. Er is sprake van verticale prijsbinding. [eiser] is contractueel verplicht de verzekerde uitvaarten en crematies van de verzekeringsentiteit van Yarden Franchise uit te voeren. Op de vergoedingen die [eiser] voor het uitvoeren van deze uitvaarten krijgt, zit een geringe marge. Op bepaalde Axent polissen wordt door [eiser] zelfs verlies geleden. [eiser] kan dan ook niet anders dan voor de overige diensten en goederen, alsmede voor de particuliere (niet verzekerde) uitvaarten de maximum adviesprijzen van Yarden Franchise hanteren.
3.3.
Verder voert [eiser] aan dat het marktaandeel van Yarden Franchise met betrekking tot uitvaarten over 2012 9,5% bedroeg en over 2011 10 %. Het marktaandeel van Yarden Franchise met betrekking tot crematies bedroeg in 2012 30,3 % en in 2011 31,9%.
3.4.
Met betrekking tot het non-concurrentie beding wijst [eiser] erop dat dit geacht wordt in strijd te zijn met het kartelverbod. De bagatelbepaling is niet van toepassing omdat het marktaandeel van Yarden Franchise in uitvaarten en crematies boven de 10 % ligt. Ook zijn er meer dan 8 partijen bij de franchise overeenkomst betrokken; ook daarom is de bagatelbepaling niet van toepassing. Het non-concurrentie beding valt ook niet onder de groepsvrijstelling, omdat niet wordt voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 5 lid 3. Of het effect van het non-concurrentie beding ook merkbare invloed heeft op de mededinging moet worden aangenomen, omdat het anders geen zin zou hebben om bescherming onder de de-minimis bekendmaking te ontzeggen.
3.5.
Het non-concurrentie beding ziet niet op uitvoerende handelingen of werkzaamheden, waaronder uitvaarten of crematies in het voormalige verzorgingsgebied. De uitleg van Yarden Franchise dat het hele voormalige verzorgingsgebied een “no go area” is gaat veel te ver en is onjuist. Zo heeft [eiser] het non-concurrentie beding niet begrepen. De uitleg van Yarden Franchise is bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid die contractpartijen over en weer jegens elkaar dienen te betrachten.
3.6.
Yarden Franchise voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] stelt zich primair op het standpunt dat de franchise overeenkomst strijdig is met artikel 6 Mw omdat daarin de facto een niet toegestane prijsbinding is opgenomen. Door de geringe vergoedingen die hij krijgt voor de verzekerde uitvaarten en crematies, moet hij voor de bijkomende producten en diensten, alsmede voor de niet verzekerde uitvaarten, de maximale prijzen vragen die door Yarden Franchise worden vastgesteld (zie artikel 8.8 van de franchise overeenkomst). Daardoor is er de facto sprake van prijsbinding. [eiser] wordt gedwongen om de maximum adviesprijzen na te leven. De vrijheid om daar van af te wijken is een wassen neus. Daarbij komt dat er sprake is van selectieve inkoop, dit betekent dat er alleen kan worden ingekocht bij Yarden Franchise of bij door Yarden Franchise geselecteerde leveranciers.
4.2.
Yarden Franchise stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van prijsbinding. Het stond [eiser] vrij om andere prijzen te hanteren dan de maximum adviesprijzen van Yarden Franchise. [eiser] heeft dit ook gedaan. [eiser] heeft goede resultaten behaald, zelfs beter dan de geprognotiseerde resultaten op basis waarvan [eiser] de franchise overeenkomst aanging. De berekening van [eiser] waaruit zou blijken welk bedrag hij op basis van een verzekerde uitvaart verdient, is onjuist. De andere franchisenemers zijn tevreden met de uitvaarten van Axent. [eiser] heeft er daarvan in 2011 en 2012 maar 3 uitgevoerd. Daarop heeft hij een positief resultaat gerealiseerd.
Mededingingsrechtelijk kader
4.3.
Nu [eiser] zijn stellingen ter zake van mededingingsbeperking heeft toegesneden op de Nederlandse markt en die stellingen geen betrekking hebben op beperking van de handel tussen lidstaten van de Europese gemeenschap, moeten deze stellingen worden beoordeeld op grond van het Nederlandse mededingingsrecht, dat wordt ingekleurd door het (grotendeels gelijkluidende) Europese mededingingsrecht.
4.4.
Op grond van artikel 6 lid 1 Mw zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemingsverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan merkbaar wordt verhinderd, beperkt of vervalst, verboden (hierna: het kartelverbod) en dientengevolge van rechtswege geheel of deels nietig.
4.5.
Het kartelverbod lijdt uitzondering indien de daarin beschreven overeenkomst, besluit of onderling afgestemde feitelijke gedraging bijdraagt tot verbetering van de productie of van de distributie of tot bevordering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen beperkingen op te leggen die voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn of de mogelijkheid geven voor een wezenlijk deel van de betrokken goederen en diensten de mededinging uit te schakelen (hierna: de individuele vrijstelling) (vgl. art. 6 lid 3 Mw).
4.6.
Op grond van artikel 13 jo. artikel 12 Mw wordt het bestaan van de uitzondering van artikel 6 lid 3 Mw aangenomen indien de daarin genoemde overeenkomst aan de materiële voorwaarden voldoet voor vrijstelling zoals neergelegd in Verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3 VwEU op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (hierna: Vo 330/2010). Deze uitzondering geldt evenwel niet als de overeenkomst kwalificeert als een zogenaamde hardcore restrictie, zoals opgesomd in artikel 4 van Vo 330/2010.
4.7.
Het kartelverbod lijdt daarnaast ook uitzondering indien de mededingingsbeperking – kort gezegd – van ondergeschikte betekenis is, hetgeen dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 7 Mw, de bagatelregeling, opgenomen drempels met betrekking tot het aantal bij de overeenkomst betrokken ondernemingen en hun omzet.
4.8.
Gelet op deze wettelijke systematiek dient eerst aan de hand van de criteria van artikel 6 Mw te worden getoetst of het kartelverbod van toepassing is. Als dit het geval is dan dient vervolgens beoordeeld te worden of de betreffende mededinging beperkende overeenkomst van de toepassing van het kartelverbod moet worden vrijgesteld op grond van Vo 330/2010 of, zo nee, op een andere grond van de individuele vrijstelling, althans op grond van de bagatelregeling.
Toetsing aan kartelverbod; prijsbinding
4.9.
Bij het onderzoek van de stelling van [eiser] dat de franchise overeenkomst nietig is omdat daarin de facto een prijsbinding is opgenomen die de mededinging verhindert, beperkt of vervalst in de zin van artikel 6 Mw neemt de rechtbank, in navolging van HR 21 december 2012, LJN BX0345, NJ 2013, 155 (IATA), het volgende tot uitgangspunt.
4.10.
In het mededingingsrecht staan vraagstukken van (niet zelden complexe) economische aard centraal. Degene die zich op het standpunt stelt dat een ander in strijd met het mededingingsrecht handelt, dient dit te onderbouwen met de relevante (economische) feiten en omstandigheden, opdat een voldoende adequaat en gefundeerd (economisch) partijdebat en daaropvolgend rechterlijk oordeel mogelijk worden gemaakt. De rechter dient immers in staat te worden gesteld, zo nodig nader voorgelicht door partijen of door deskundigen de werking van de desbetreffende markt in voldoende mate te doorgronden teneinde te kunnen bepalen of, en zo ja in welke mate, de vrije mededinging op die markt is of zou kunnen worden verstoord. Een partij die een mededingingsrechtelijke inbreukvordering instelt, kan derhalve in beginsel niet volstaan met een algemene aanduiding van mededingingsrechtelijke verboden, gepaard met de stelling dat deze verboden in het desbetreffende geval zijn geschonden. Dit is niet anders wanneer daarbij summiere aanduidingen van relevante geografische en productmarkten worden gegeven en niet nader toegespitste stellingen worden betrokken omtrent percentages van respectieve marktaandelen op de desbetreffende markten. Daardoor wordt immers niet zonder meer voldoende inzicht gegeven in de voor de beoordeling essentiële feiten en omstandigheden, zoals een zorgvuldige marktafbakening, de relevante marktstructuur en marktkenmerken, alsmede het daadwerkelijke functioneren van de relevante markt(en) en van het effect daarop van de gestelde inbreuken.
4.11.
Bij de beoordeling of [eiser] aan zijn hiervoor aangeduide stelplicht heeft voldaan, gelden verder de volgende mededingingsrechtelijke uitgangspunten.
4.12.
Een overeenkomst valt onder het verbod van artikel 6 Mw wanneer deze ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen Nederland wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Het moet daarbij gaan om een “merkbare” beperking van de mededinging (vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: HvJ EU), zie recentelijk HvJ 13 december 2012, nr. C-226/11 [Expedia]).
4.13.
In de onderhavige zaak is sprake van een “verticale” overeenkomst, dat wil zeggen een overeenkomst tussen ondernemingen die elk in een verschillend stadium van de productie- of distributieketen werkzaam zijn en die betrekking heeft op de voorwaarden waaronder de partijen bepaalde goederen of diensten kunnen kopen, verkopen of doorverkopen. Verticale beperkingen zijn over het algemeen minder schadelijk dan horizontale beperkingen. Desalniettemin is niet uitgesloten dat een verticale beperking “naar haar strekking” mededinging beperkend is (HvJ EU 14 maart 2013, nr. C-32/11 [Allianz]).
4.14.
[eiser] heeft betoogd dat artikel 8 lid 8 van de franchise overeenkomst de mededinging merkbaar beperkt. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. [eiser] heeft onvoldoende gesteld omtrent de economische en juridische context in verband met de aard van de betrokken diensten en goederen en de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken markt of markten om tot de conclusie te kunnen voeren dat hier sprake is van een beding dat naar zijn strekking de mededinging beperkt. [eiser] heeft slechts gegevens verstrekt over het marktaandeel van Yarden Franchise (of Yarden Uitvaartverzekeringen?) op de markt voor uitvaarten en crematies , maar dat is onvoldoende in het kader van de hiervoor onder 4.11 omschreven stelplicht.
4.15.
Het voorgaande geldt temeer nu Yarden Franchise de kernstelling van [eiser], inhoudende dat [eiser] geen andere keus had dan het naleven van de door Yarden Franchise vastgestelde prijzen, gemotiveerd heeft betwist en [eiser] die gemotiveerde betwisting niet inhoudelijk heeft weersproken. Zo heeft [eiser] niet weersproken de stelling van Yarden Franchise dat [eiser] diverse keren een lagere prijs heeft berekend dan de vastgestelde maximumprijs. Evenmin heeft [eiser] de stelling van Yarden Franchise betwist dat hij goede financiële resultaten heeft behaald, zelfs beter dan aanvankelijk geprognotiseerd.
4.16.
Op grond van het bovenstaande zal de verklaring voor recht dat de franchise overeenkomst nietig is met veroordeling van Yarden Franchise de schade te vergoeden, worden afgewezen.
Toetsing aan kartelverbod; non-concurrentie beding
4.17.
[eiser] stelt zich vervolgens op het standpunt dat artikel 14, dan wel artikel 14 lid 3 van de franchise overeenkomst in strijd is met artikel 6 Mw. Een post non-concurrentie beding wordt geacht in strijd te zijn met het kartelverbod. De bagatel bepaling van artikel 7 Mw is niet van toepassing. De de-minimisbekendmaking is gezien het marktaandeel van Yarden Franchise in uitvaarten en crematies evenmin van toepassing. [eiser] voert verder aan dat artikel 14 lid 3 een non-concurrentie beding is in de zin van artikel 5 lid 1, aanhef en sub b Vo. 330/2010, waardoor de groepsvrijstelling niet van toepassing is. De afwijking als bedoeld in artikel 5 lid 3 Vo. 330/2010 doet zich evenmin voor, omdat deze uitzondering alleen van toepassing is als het non-concurrentie beding beperkt is tot het voormalige werkelijke verkooppunt van [eiser]. Aanvullend betwist [eiser] ook dat het non-concurrentie beding ter bescherming van de know how onmisbaar zou zijn.
4.18.
Yarden Franchise heeft het onder 4.17 weergegeven betoog van [eiser] betwist. Volgens haar valt artikel 14 lid 3 onder de groepsvrijstelling omdat dit artikel het doel heeft know how te beschermen. Daarnaast wijst zij er op dat de relevante geografische markt beperkt is tot het verzorgingsgebied van [eiser]. [eiser] had een gering marktaandeel zodat uitgesloten is dat de non-concurrentie bepaling een merkbare invloed kan hebben. Daarnaast voldoet de non-concurrentie bepaling aan artikel 5 lid 3 van de groepsvrijstelling.
4.19.
De rechtbank zal in het midden laten of artikel 14 en/of artikel 14 lid 3 onder de groepsvrijstelling valt. Ook indien het postcontractuele non-concurrentie beding niet onder de groepsvrijstelling zou vallen, dient immers vervolgens te worden onderzocht of het beding de mededinging merkbaar beperkt, verhindert of vervalst en daarmee door artikel 6 Mw wordt verboden. De rechtbank verwijst naar de onder 4.10 tot en met 4.13 opgenomen uitgangspunten. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen beoordelen of het onderhavige beding naar haar strekking dan wel naar haar gevolgen de mededinging merkbaar beperkt. [eiser] heeft onvoldoende inzicht gegeven in de voor de beoordeling essentiële feiten en omstandigheden, zoals een zorgvuldige marktafbakening, de relevante marktstructuur en marktkenmerken, alsmede het daadwerkelijke functioneren van de relevante markt(en) en van het effect daarop van de gestelde inbreuken. Zo bakent [eiser] de produktmarkt niet duidelijk af: gaat het om de markt voor uitvaarten of om de markt voor franchisediensten op het gebied van uitvaarten? Gaat het om de markt voor begrafenissen of om de markt voor begrafenissen en crematies? Gaat het om een lokale markt of over een regionale markt? De effecten van het hanteren van het gewraakte beding maakt [eiser] (mede daardoor) onvoldoende inzichtelijk. Het enkele noemen van het (landelijke) marktaandeel van Yarden Franchise over de jaren 2011 en 2012 is daarvoor onvoldoende. De rechtbank roept in herinnering dat in het onder 4.9 vermelde arrest van de Hoge Raad (IATA) is overwogen dat summiere aanduidingen van relevante geografische en productmarkten en niet nader toegespitste stellingen omtrent percentages van respectieve marktaandelen op de desbetreffende markten, onvoldoende is. Dat sprake is van substantiële marktafscherming, vermindering van de concurrentie tussen merken, vermindering van de concurrentie binnen een merk of belemmering van de marktintegratie, dan wel anderszins merkbare beperking van de mededinging, heeft [eiser] onvoldoende (concreet) gesteld.
4.20.
Op grond van het bovenstaande zal de verklaring voor recht dat de bepalingen van artikel 14 dan wel artikel 14 lid 3 van de franchise overeenkomst nietig is, worden afgewezen.
De uitleg van artikel 14 lid 3
4.21.
Vervolgens heeft [eiser] gesteld dat artikel 14 lid 3 niet ziet op werkzaamheden of handelingen die hij in het voormalige verzorgingsgebied verricht. [eiser] meent dat het non-concurrentie beding zo moet worden gelezen dat hij bijvoorbeeld crematies of begrafenissen kan verrichten binnen het voormalige verzorgingsgebied. Hij moet ook personen kunnen begraven of cremeren die in het voormalige verzorgingsgebied wonen. Ter onderbouwing van zijn stelling voert [eiser] aan dat hij het non-concurrentie beding zo ook had begrepen. Hij stelt verder dat hij ook niet wil profiteren van zijn oude klantenkring. Dat kan ook niet door het relatiebeding van artikel 14 lid 5.
4.22.
Yarden Franchise betwist de uitleg die [eiser] geeft aan het non-concurrentie beding. Volgens haar is de tekst van de bepaling duidelijk. De bedoeling van de non-concurrentie bepaling is om de nieuwe franchisenemer ongehinderd de mogelijkheid te geven zijn onderneming op te zetten en te exploiteren.
4.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Het dispuut tussen partijen betreft de uitleg van de non-concurrentie bepaling van de franchise overeenkomst. Deze bepaling moet worden uitgelegd volgens het Haviltex-criterium. Dit criterium houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld en of deze overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord uitsluitend op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst, maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij mede van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635).
4.24.
[eiser] stelt dat hij artikel 14 lid 3 van de franchise overeenkomst altijd zo begrepen heeft dat het hem vrij staat om werkzaamheden binnen het oude verzorgingsgebied te verrichten. Ter onderbouwing wijst hij er op dat hij niet de opzet heeft om zijn oude klantenkring te blijven bedienen. Yarden Franchise heeft deze stelling bestreden. De rechtbank oordeelt dat dit argument van [eiser] geen hout snijdt aangezien de franchise overeenkomst ook een relatiebeding bevat (artikel 14 lid 5). In dit artikellid staat - kort gezegd - dat [eiser] geen oude klanten mag benaderen. Omdat deze bepaling specifiek ziet op de oude klantenkring, vormt dit juist een argument om aan te nemen dat de non-concurrentie bepaling van artikel 14 lid 3 een ander doel dient dan de bescherming van de oude klantenkring. De oude klantenkring wordt immers al beschermd door artikel 14 lid 5. De stelling van [eiser] draagt derhalve niet bij aan zijn uitleg van de non-concurrentie bepaling van artikel 14 lid 3.
4.25.
Verder heeft [eiser] gewezen op de bedoeling van de non-concurrentie bepaling. Volgens [eiser] is het doel van deze bepaling om te verzekeren dat de nieuwe franchisenemer het door Yarden Franchise toegezegde aantal verzekerde uitvaarten krijgt. Yarden Franchise zegt de aspirant franchisenemer immers een aantal uitvaarten toe. Dit aantal is gerelateerd aan de omvang van het verzorgingsgebied en het aantal verzekerden. Het hiervoor genoemde doel van het non-concurrentie beding brengt een beperkte uitleg van dit beding met zich. Deze stelling van [eiser] wordt nadrukkelijk door Yarden Franchise betwist. Volgens haar heeft de non-concurrentie bepaling een heel ander doel, namelijk het ongestoord ruimte geven aan een opvolgende franchisenemer om zijn onderneming te starten. Daarbij past volgens Yarden Franchise dat de oude franchisenemer zich met geen enkele activiteit meer in het verzorgingsgebied begeeft. Deze bedoeling van de non-concurrentie bepaling heeft [eiser] in zijn processtukken niet meer bestreden. Daarnaast overweegt de rechtbank dat [eiser] in zijn redenering niet kan worden gevolgd. [eiser] heeft immers zelf gesteld dat bij een verzekerde uitvaart altijd eerst contact wordt opgenomen met Yarden Franchise en dat de uitvaart dan gegeven wordt aan de franchisenemer in het betreffende verzorgingsgebied. In ieder geval komt deze uitvaart niet meer bij [eiser] als voormalige franchisenemer terecht. In deze redenering zou het doel van het non-concurrentie beding zoals [eiser] dat voorstaat zinledig zijn. Wat de zin van het non-concurrentie beding dan nog zou zijn, maakt [eiser] niet duidelijk.
4.26.
Verder stelt [eiser] nog dat zijn uitleg van het non-concurrentie beding volgt uit de formulering van het beding. [eiser] onderbouwt deze stelling echter niet. Daarnaast is de rechtbank met Yarden Franchise van oordeel dat de tekst van artikel 14 lid 3 van de franchise overeenkomst duidelijk maakt dat [eiser] - gedurende de duur van 1 jaar na beëindiging van de overeenkomst - niet betrokken kan zijn bij activiteiten die soortgelijk zijn aan de activiteiten die hij uitoefende als franchisenemer. In artikel 14 lid 3 staat immers: “
Franchisenemer zal gedurende een periode van één (1) jaar na beëindiging van de overeenkomst in het verzorgingsgebied […] niet direct of indirect […] financiële dan wel andere zakelijke belangen hebben bij activiteiten die soortgelijk zijn aan de door franchisenemer in het kader van deze overeenkomst uitgeoefende activiteiten […].Ook een taalkundige uitleg van dit artikel geeft geen steun aan de stelling van [eiser] dat het hem vrij zou staan om bepaalde handelingen wel te mogen uitvoeren in het voormalige verzorgingsgebied. Dit zou mogelijk anders zijn als het zou gaan om handelingen die [eiser] als franchisenemer niet had verricht, maar dit heeft [eiser] niet gesteld, noch is dit gebleken.
4.27.
Op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden komt de rechtbank met toepassing van het genoemde Haviltex-criterium tot de conclusie dat de uitleg die [eiser] geeft aan het non-concurrentie beding van de franchise overeenkomst inhoudende dat het beding geen betrekking heeft op feitelijke werkzaamheden van [eiser] binnen het verzorgingsgebied, niet tussen partijen is overeengekomen.
4.28.
De gevorderde verklaring voor recht dat de non-concurrentie bepalingen van artikel 14 niet zien op de feitelijke werkzaamheden van [eiser], waarmee [eiser] kennelijk doelt op de overige bepalingen van artikel 14, zal eveneens worden afgewezen. Deze vordering is door [eiser] in het geheel niet onderbouwd.
Naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
4.29.
[eiser] heeft ook gesteld dat een beroep van Yarden Franchise op het non-concurrentie beding dan wel artikel 14 van de franchise overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, voor zover daarmee wordt beoogd te verbieden, dan wel wordt bewerkstelligd dat [eiser] in zijn voormalige verzorgingsgebied feitelijke werkzaamheden verricht. [eiser] wijst op de onevenredig zware gevolgen die artikel 14 van de franchise overeenkomst voor hem heeft en het geringe belang van Yarden Franchise. [eiser] is elders gevestigd, mag geen oude klanten benaderen en geen reclame maken in het voormalige verzorgingsgebied. Dit alles is ruim voldoende om de nieuwe franchisenemer te beschermen. Yarden Franchise heeft de stelling van [eiser] betwist. Zij wijst erop dat [eiser] zich buiten het voormalige verzorgingsgebied kan vestigen en uitvaartactiviteiten kan verzorgen. Daarnaast wijst zij erop dat [eiser] wist waaraan hij begon bij het ondertekenen van de franchise overeenkomst.
4.30.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de bewoordingen van artikel 6:248 lid 2 BW valt af te leiden dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid terughoudend zal moeten worden toegepast. Het toepassen van de geldende regel, in dit geval artikel 14 van de franchise overeenkomst moet onaanvaardbaar zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Dit betekent dat strijdigheid met redelijkheid en billijkheid op zich niet voldoende is, doch dat deze strijdigheid bovendien onaanvaardbaar moet zijn.
4.31.
Het argument van [eiser] dat de beperkingen van artikel 14 van de franchise overeenkomst hem financieel onevenredig zwaar treffen kan niet worden gevolgd. [eiser] heeft immers tevens gesteld dat hij ongeveer 1 keer per maand een uitvaart zou kunnen verrichten in het voormalige verzorgingsgebied. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, kan hieruit niet de conclusie volgen dat [eiser] financieel onevenredig zwaar wordt getroffen. Yarden Franchise heeft er op gewezen dat [eiser] uitvaarten kan verzorgen buiten het gebied en [eiser] heeft niet aangegeven dat dit niet zou kunnen. Dat [eiser] contacten heeft in het voormalige verzorgingsgebied en dat hij verzocht wordt uitvaarten te verzorgen in het voormalige verzorgingsgebied, betekent nog niet dat er voor hem geen alternatieven zijn buiten het voormalige verzorgingsgebied.
4.32.
Bovendien neemt de rechtbank in overweging dat [eiser] de franchise overeenkomst met de non concurrentie bepalingen van artikel 14 willens en wetens is aangegaan. Niet gesteld noch gebleken is dat er bij het aangaan van de overeenkomst omstandigheden hebben gespeeld waardoor een beroep op artikel 14 onaanvaardbaar zou zijn. Integendeel. Vaststaat dat [eiser] voor het aangaan van de franchise overeenkomst in dienst is geweest bij Yarden Uitvaartzorg Utrecht en dat partijen vanaf 7 maart 2008 gesprekken voerden over het aangaan van een franchiserelatie. Onder deze omstandigheden mag worden aangenomen dat hij ruim voldoende de mogelijkheid heeft gehad om kennis te nemen van de inhoud van de franchise overeenkomst en de inhoud van artikel 14.
4.33.
Op grond van bovenstaande overwegingen zal de verklaring voor recht dat een beroep van Yarden Franchise op artikel 14 lid 3 van de franchise overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, worden afgewezen.
4.34.
De gevorderde verklaring voor recht dat een beroep van Yarden Franchise op de non-concurrentie bepalingen van artikel 14 van de franchise overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarmee [eiser] kennelijk doelt op de overige bepalingen van artikel 14, zal eveneens worden afgewezen. Deze vordering is door [eiser] in het geheel niet onderbouwd.
4.35.
De slotconclusie luidt dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. [eiser] zal in de kosten van deze procedure worden veroordeeld, aan de kant van Yarden Franchise te begroten op € 589, -- aan griffiegeld en € 902,-- (2 x 452,--) aan salaris advocaat.
4.36.
De rechter ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden, heeft dit vonnis om organisatorische redenen niet kunnen wijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af.
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Yarden Franchise bepaald op € 1491,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Schuman en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2014