4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van het feit op dagvaarding B (16/661450-14)
De rechtbank constateert dat verdachte ter zake van dit feit op 12 mei 2014 als verdachte is gehoord. Verdachte was toen gedetineerd in de PI Nieuw Holland te Haarlem. Door de verbalisanten is aan verdachte meegedeeld dat hij voorafgaand aan het verhoor een advocaat mag spreken. De verdachte reageert hierop door te zeggen: “Moet ik bellen”. Het verhoor wordt vervolgens voortgezet zonder dat blijkt dat verdachte daadwerkelijk met zijn advocaat heeft overlegd.
Door de officier van justitie is aangevoerd dat, nu verdachte uit anderen hoofde gedetineerd was, het consultatierecht niet zonder meer van toepassing was. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Een uit anderen hoofde gedetineerde verdachte die wordt verdacht van een nieuw strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, bevindt zich wat betreft het consultatierecht in een met een aanhouding vergelijkbare situatie.
Nu uit de opmerking van verdachte niet kan worden afgeleid dat hij ondubbelzinnig afstand doet van zijn consultatierecht, dient zijn verklaring te worden uitgesloten van het bewijs.
De overige bewijsmiddelen in het dossier zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring van dit feit. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder dagvaarding B (16/661450-14) ten laste gelegde feit.
Het bewijs ten aanzien van 16/661450-14 (feiten 1 en 2)
Aangezien verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten (16/661450-14) heeft bekend en geen vrijspraak is bepleit, volstaat de rechtbank, met toepassing van artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering, met een opsomming van de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op grond van de volgende bewijsmiddelen:
het proces-verbaal van aangifte, gedaan door [benadeelde 1], mede namens [bedrijf 1] en [A], d.d. 30 april 2014;
het proces-verbaal van aangifte, gedaan door [aangever 1], mede namens [bedrijf 1] en [A], d.d. 5 mei 2014;
het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, d.d. 30 april 2014;
de verklaring van verdachte ter terechtzitting, d.d. 20 augustus 2014.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op grond van de volgende bewijsmiddelen:
het proces-verbaal van aangifte, gedaan door [benadeelde 2], d.d. 30 april 2014;
het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 2], agent van politie Eenheid Midden-Nederland, d.d. 7 mei 2014;
de verklaring van verdachte ter terechtzitting, d.d. 20 augustus 2014.
Het bewijs ten aanzien van 16/661450-14 (feit 3)
Op 10 juli 2014 wordt door [aangever 2] (hierna te noemen: [aangever 2]) aangifte gedaan namens [bedrijf 3] van winkeldiefstal bij [bedrijf 3], gevestigd aan de [adres] te [plaats]. [aangever 2] heeft verklaard dat zij zag dat een man spullen onder zijn T-shirt stopte en hij die niet afrekende.
[benadeelde 3] heeft verklaard dat hij op 10 juli 2014 werkzaam was bij [bedrijf 3]. Hij zag dat een man meerdere pakken palingfilet onder zijn T-shirt vandaan haalde.
Op 10 juli 2014 heeft verdachte verklaard dat hij bij [bedrijf 3] een kilo paling heeft gestolen. Verdachte deed dit omdat hij het niet kon betalen.
Bewijsoverweging ten aanzien van 16/661450-14 (feit 3)
Anders dan de raadsvrouw, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring die door verdachte bij de politie is afgelegd. Er is geen aanknopingspunt in het dossier dat verdachte, zoals hij heeft verklaard, de belofte is gedaan dat hij in vrijheid zou worden gesteld, als hij zijn handtekening zou plaatsen onder zijn - bekennende - verklaring.
Het bewijs ten aanzien van 16/094993-14
Aangezien verdachte het onder 16/094993-14 ten laste gelegde feit heeft bekend en geen vrijspraak is bepleit voor zover de rechtbank het feit bewezen acht, volstaat de rechtbank, met toepassing van artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering, met een opsomming van de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 16/094993-14 ten laste gelegde heeft begaan op grond van de volgende bewijsmiddelen:
het proces-verbaal van aangifte, gedaan door [benadeelde 4], d.d. 23 april 2014;
het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 3], agent van politie Eenheid Midden-Nederland, d.d. 23 april 2014;
de verklaring van verdachte ter terechtzitting, d.d. 20 augustus 2014.