ECLI:NL:RBMNE:2014:7296

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
16-710794-11
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis inzake hennepteelt met betrekking tot meerdere kwekerijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2014 een ontbindingsvonnis gewezen in het kader van een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij hennepteelt. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die stelde dat de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel had van € 53.750,-. De verdediging betwistte de omvang van dit voordeel en voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet had aangetoond dat de veroordeelde jarenlang bij hennepteelt betrokken was. De rechtbank heeft de bewijsvoering van de officier van justitie gevolgd en vastgesteld dat de veroordeelde inderdaad voordeel had genoten van de hennepteelt, met name uit een kwekerij in Breukelen. De rechtbank heeft de netto opbrengst van deze kwekerij vastgesteld op € 15.297,54, na aftrek van kosten voor energieverbruik. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de veroordeelde ook betrokken was bij andere kwekerijen, wat leidde tot een schatting van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel op € 34.047,54. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure, ondanks de lange duur van de zaak. Het vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/710794-11 (ontneming)
Datum uitspraak: 14 juli 2014
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken
op tegenspraakgewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[veroordeelde]
geboren op [1967] te [geboorteplaats]
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres]
Raadsman: mr. S. de Korte, advocaat te Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
5 december 2011, 8 oktober 2012 en 2 juni 2014.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering d.d. 28 november 2011, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/710794-11, waaronder ook de uitspraak van deze rechtbank d.d. 23 december 2011;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 juli 2011, waaruit blijkt dat de officier van justitie veroordeelde tijdens de zitting kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken;
- het zaaksdossier wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 1 december 2011, dossiernummer 2011085049;
- het proces-verbaal van verhoor getuigen d.d. 27 februari 2013, dossiernummer 2011085049;
- de processen-verbaal van de terechtzittingen van 5 december 2011 en 8 oktober 2012;
- de conclusie van antwoord d.d. 3 februari 2012;
- de conclusie van repliek d.d. 1 maart 2012;
- de conclusie van dupliek d.d. 26 april 2012;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 2 juni 2014;
- de overige stukken.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord. Tevens is de veroordeelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. S. de Korte.

2.De beoordeling

2.1
De vordering van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie strekt tot het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 53.750,-. De officier van justitie heeft dit onderbouwd door te stellen dat veroordeelde in verband met de kwekerij in Breukelen een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 20.000,- en ten aanzien van de overige kwekerijen € 33.750,- (45 oogsten maal € 750,- per oogst).
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er het Openbaar Ministerie niet aannemelijk heeft gemaakt dat veroordeelde jarenlang betrokken is geweest bij hennepteelt. De raadsman is van mening dat dient te worden aangesloten bij het veroordelend vonnis met betrekking tot de periode van het te ontnemen voordeel. In dit vonnis is uitsluitend een veroordeling opgenomen ten aanzien van de kwekerijen in Breukelen en IJsselstein. Het is volgens de verdediging niet aannemelijk dat veroordeelde bij meerdere kwekerijen betrokken is geweest.
Ten aanzien van de kwekerij in Breukelen heeft de raadsman betoogd dat veroordeelde netto € 6.800,- heeft ontvangen, hetgeen minus de kosten van Stedin € 5.677,-, neerkomt op een bedrag van € 1.123,- aan te ontnemen voordeel.
Met betrekking tot IJsselstein is de raadsman van mening dat er 3 maal € 750,- kan worden ontnomen gelet op de bewezenverklaring in het vonnis van 23 december 2011, waaruit volgt dat veroordeelde in een periode van 30 weken betrokken zou zijn bij 3 oogsten van deze kwekerij. Als laatste stelt de verdediging zich op het standpunt dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en daarmee schending van artikel 6 EVRM, gelet op de verstreken periode tussen de aanzegging van de officier van justitie ter zitting van 22 juli 2011 en het moment van de uitspraak, en dat om die reden de betalingsverplichting dient te worden gematigd.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de vordering uit van de -voor zover thans
relevant- in dat vonnis bewezen verklaarde strafbare feiten, te weten het deelnemen aan een organisatie die tot het oogmerk heeft het plegen van misdrijven en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod meermalen gepleegd, in de periode van 28 augustus 2010 tot en met 16 april 2011.
2.3.1
Kwekerij Breukelen
De rechtbank overweegt dat [getuige] heeft verklaard dat de eerste kweek in Breukelen voor € 40.000,- tot 45.000 is verkocht. [1] Verder heeft hij verklaard dat alle kosten werden opgeteld en dat dan hetgeen overbleef verdeeld werd, hetgeen dus de netto opbrengst betrof. [2] De rechtbank is derhalve van oordeel dat veroordeelde € 20.000,- aan netto inkomsten heeft ontvangen en dat er geen aanwijzingen zijn dat veroordeelde kosten voor de kwekerij heeft gemaakt, die afgetrokken zouden moeten worden van deze opbrengst. De rechtbank verwerpt, gelet op het bovenstaande, het verweer van de raadsman op dat punt. Wel zal de rechtbank de kosten voor het totaal vervreemd energieverbruik, ten bedrage van € 4.702,46 [3] , in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde, nu uit de ter terechtzitting overgelegde brief van Stedin d.d. 18 augustus 2011 kan worden afgeleid dat veroordeelde deze nota ook daadwerkelijk heeft betaald gelet op de betalingsregeling die veroordeelde heeft getroffen met Stedin ten aanzien van de nota d.d. 20 mei 2011.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van veroordeelde:
Uitgangspunten ten aanzien van de opbrengst:
Aantal oogsten: 1
Opbrengst per oogst: € 20.000,-
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel: € 20.000,-
Uitgangspunten ten aanzien van de kosten door veroordeelde gemaakt:
Totale kosten (Stedin): € 4.702,46
Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank het netto wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van:
Opbrengst: € 20.000,00
Kosten: € 4.702,46 -
Netto: € 15.297,54
2.3.2
Overige kwekerijen
Periode
De rechtbank heeft daarnaast voldoende aanwijzingen dat veroordeelde ook in de jaren vóór de bewezenverklaarde periode betrokken is geweest bij hennepteelt en daarbij werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank gaat daarbij uit van in totaal een periode van zes jaar. Zij baseert zich hierbij mede op de verklaring van [medeveroordeelde 1], waarin zij heeft verklaard dat de veroordeelde en [getuige] compagnons waren en dat er vroeger nog geen machines waren en om die reden alles met de hand ging. Ook heeft zij verklaard dat [getuige] of veroordeelde dan vroegen of zij mee ging. Zij gingen dan stekkers eruit halen en opruimen en afbouwen [4] en daarnaast heeft [medeveroordeelde 1] verklaard over een periode van een jaar of vijf tot acht terug vanaf het moment van haar aanhouding te knippen. [5] [medeveroordeelde 2] heeft dit laatste in zijn verklaring bij de politie bevestigd. [6] De rechtbank acht aldus voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde voordeel heeft genoten door middel van andere (dan de bewezenverklaarde) feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan en verwerpt het verweer van de verdediging op dit punt.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank acht aannemelijk dat er 30 oogsten zijn geweest ten aanzien van de verschillende kweeklocaties gezamenlijk over een periode van (afgerond) 6 jaar. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat er vijf keer per jaar geoogst werd, gelet op een gemiddelde kweekcyclus van 10 weken. [7] De rechtbank acht verder aannemelijk dat veroordeelde bij (bijna) alle oogsten, namelijk 25, betrokken is geweest en € 750,- per oogst [8] heeft ontvangen voor zijn uitgevoerde werkzaamheden daarbij. Op grond van het voorgaande kan het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel worden geschat op: 25 x € 750,- = € 18.750,-.
2.3.3
De redelijke termijn
De rechtbank overweegt, ten aanzien van het betoog van de raadsman dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dat deze in onderhavige zaak is aangevangen op de zitting van 22 juli 2011, toen de officier van justitie aan veroordeelde kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken. De rechtbank heeft in de strafzaak eindvonnis gewezen op 23 december 2011.Vervolgens hebben er twee pro forma zittingen en schriftelijke rondes plaatsgevonden en zijn getuigen gehoord. Deze getuigenverhoren hebben plaatsgevonden in de periode van januari tot eind februari 2013. Uiteindelijk is de zaak op 2 juni 2014 op zitting gepland voor de inhoudelijke behandeling. De rechtbank overweegt dat de redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak net als bij een gewone strafzaak afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteit is behandeld. Daar komt bij dat een ontnemingszaak, gelet op artikel 511b, eerste lid, Sv, binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. De rechtbank constateert dat er in de onderhavige zaak tussen het moment van het laatste getuigenverhoor en de inhoudelijke behandeling van de zeven veroordeelden ter terechtzitting vijftien maanden zijn verstreken. De rechtbank overweegt dat de ingewikkeldheid van de zaak, de keuze van de rechtbank om de zaken tegelijkertijd op een zitting te plannen en de langere afwezigheid van de verschillende procespartijen ervoor heeft gezorgd dat de zaak de voornoemde periode heeft stilgelegen. Verder overweegt de rechtbank dat uit voorgaand artikel blijkt dat er rekening mee gehouden wordt dat een ontneming lang duurt. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het onwenselijk is dat de inhoudelijke behandeling van de zaak zolang op zich heeft laten wachten, echter dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verweer van de raadsman wordt om die reden verworpen.
2.3.4
Betalingsverplichting
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van € 34.047,54 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.De beslissing.

De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 34.047,54.
De rechtbank legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 34.047,54ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. A. van Maanen en mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M van der Meulen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juli 2014.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [getuige], in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisant, pag. 31 (paginanummers rechtsonder op de pagina) van het dossiernummer 2011085049, pag. 1 tot en met 172.
2.De verklaring van [getuige] d.d. 20 februari 2013, opgenomen in het proces-verbaal van verhoor getuigen d.d. 27 februari 2013, dossiernummer 2011085049;
3.De brief van Stedin d.d. 19-04-2011 nieuw 20 mei 2011, blad 4
4.De verklaring van [medeveroordeelde 1], opgenomen op pagina 79 (paginanummers rechtsonder op de pagina) van het zaaksdossier wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 1 december 2011, dossiernummer 2011085049.
5.Het proces-verbaal van verhoor van [medeveroordeelde 1], in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisant, pag. 76/77 van het dossiernummer 2011085049.
6.Het proces-verbaal van verhoor van [medeveroordeelde 2], in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisant, pag. 103 van het dossiernummer 2011085049.
7.Bevindingen hennep, opgenomen op pagina 7 van het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.
8.Pagina 11 van het zaaksdossier wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 1 december 2011, dossiernummer 2011085049.