In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2014 een ontbindingsvonnis gewezen in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij hennepkwekerij. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die een verplichting tot betaling aan de Staat van € 6.750,- had geëist, gebaseerd op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde betrokken was bij 45 oogsten in de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 april 2011, waarbij hij € 150,- per oogst zou hebben ontvangen.
De verdediging betwistte deze vordering en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van het Openbaar Ministerie. De verdediging voerde aan dat er slechts een bedrag van € 600,- ontnomen kon worden, gebaseerd op de bewezenverklaring in een eerder vonnis. Daarnaast werd er een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, vanwege het lange tijdsverloop tussen de aanzegging van de officier van justitie en de uitspraak.
De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de veroordeelde ook vóór de bewezenverklaarde periode betrokken was bij hennepkwekerij. De rechtbank schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 4.500,-, gebaseerd op 30 oogsten over een periode van 6 jaar, en legde de veroordeelde de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging over de redelijke termijn, oordelend dat er geen sprake was van overschrijding.
De beslissing van de rechtbank was om de veroordeelde te verplichten tot betaling van € 4.500,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.