ECLI:NL:RBMNE:2014:7295

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
16-600394-11
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis inzake wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2014 een ontbindingsvonnis gewezen in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij hennepkwekerij. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die een verplichting tot betaling aan de Staat van € 6.750,- had geëist, gebaseerd op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde betrokken was bij 45 oogsten in de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 april 2011, waarbij hij € 150,- per oogst zou hebben ontvangen.

De verdediging betwistte deze vordering en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van het Openbaar Ministerie. De verdediging voerde aan dat er slechts een bedrag van € 600,- ontnomen kon worden, gebaseerd op de bewezenverklaring in een eerder vonnis. Daarnaast werd er een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, vanwege het lange tijdsverloop tussen de aanzegging van de officier van justitie en de uitspraak.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de veroordeelde ook vóór de bewezenverklaarde periode betrokken was bij hennepkwekerij. De rechtbank schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 4.500,-, gebaseerd op 30 oogsten over een periode van 6 jaar, en legde de veroordeelde de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging over de redelijke termijn, oordelend dat er geen sprake was van overschrijding.

De beslissing van de rechtbank was om de veroordeelde te verplichten tot betaling van € 4.500,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/600394-11 (ontneming)
Datum uitspraak: 14 juli 2014
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken
op tegenspraakgewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen de veroordeelde:
[veroordeelde]
geboren op [1966] te [geboorteplaats]
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres]
Raadsvrouw: mr. K.R. Koopman, advocaat te Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
5 december 2011, 8 oktober 2012 en 2 juni 2014.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering d.d. 28 november 2011, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/600394-11, waaronder ook de uitspraak van deze rechtbank d.d. 23 december 2011;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 juli 2011, waaruit blijkt dat de officier van justitie veroordeelde tijdens de zitting kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken;
- het zaaksdossier wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 1 december 2011, dossiernummer 2011085049;
- het proces-verbaal van verhoor getuigen d.d. 27 februari 2013, dossiernummer 2011085049;
- de processen-verbaal van de terechtzittingen van 5 december 2011 en 8 oktober 2012;
- de conclusie van antwoord d.d. 3 februari 2012;
- de conclusie van repliek d.d. 1 maart 2012;
- de conclusie van dupliek d.d. 27 april 2012;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 2 juni 2014;
- de overige stukken.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn de officier van justitie en mr. K.R. Koopman, die verklaarde bepaald gemachtigd te zijn, gehoord. Veroordeelde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De beoordeling

2.1
De vordering van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie strekt tot het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.750,-. De officier van justitie heeft dit onderbouwd door te stellen dat veroordeelde betrokken is geweest bij 45 oogsten in de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 april 2011 en daarbij € 150,- per oogst heeft ontvangen.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen te vinden zijn in het dossier voor de stelling van het Openbaar Ministerie dat kan worden ontnomen over een periode van 6,25 jaar. De verdediging is van mening dat er tot een bedrag van € 600,- kan worden ontnomen gelet op de bewezenverklaring in bovengenoemd vonnis waaruit volgt dat veroordeelde eenmaal in Vreeland (€ 120,-) heeft geknipt, eenmaal in Breukelen (€ 150,-) en driemaal in IJsselstein (€ 330,-). Als laatste heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, gelet op het tijdsverloop tussen de aanzegging van de officier van justitie ter zitting van 22 juli 2011 en het moment van de onderhavige uitspraak, en dat om die reden de betalingsverplichting dient te worden gematigd.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de vordering uit van de - voor zover thans
relevant - in dat vonnis bewezen verklaarde strafbare feiten, te weten het deelnemen aan een organisatie die tot het oogmerk heeft het plegen van misdrijven en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod meermalen gepleegd, in de periode van 28 augustus 2010 tot en met 16 april 2011.
Periode
De rechtbank heeft daarnaast voldoende aanwijzingen dat veroordeelde ook in de jaren vóór de bewezenverklaarde periode heeft geknipt. De rechtbank gaat daarbij uit van in totaal een periode van zes jaar. Zij baseert zich hierbij mede op de verklaring van [medeveroordeelde 1], waarin zij heeft verklaard dat de veroordeelde onder het ‘standaardclubje’ viel waarmee geknipt werd [1] en daarnaast heeft [medeveroordeelde 1] verklaard over een periode van een jaar of vijf tot acht terug vanaf het moment van haar aanhouding te knippen. [2] [medeveroordeelde 2] heeft dit in zijn verklaring bij de politie bevestigd. [3] De rechtbank acht aldus voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde voordeel heeft genoten door middel van andere (dan de bewezenverklaarde) feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan en verwerpt het verweer van de verdediging op dit punt.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is het Openbaar Ministerie uitgegaan van drie verschillende locaties waar tegelijkertijd hennep werd gekweekt, waarbij verder wordt uitgegaan van 5 oogsten per jaar. Dit zou volgens het Openbaar Ministerie leiden tot (afgerond) 90 oogsten (3 x 5 x 6,25) over een periode van 6,25 jaar.
Anders dan het Openbaar Ministerie acht de rechtbank aannemelijk geworden dat er 30 oogsten zijn geweest ten aanzien van de verschillende kweeklocaties gezamenlijk over een periode van (afgerond) 6 jaar. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een gemiddelde kweekcyclus van 10 weken. [4] De rechtbank acht verder aannemelijk dat de veroordeelde voor het knippen € 150,- per oogst [5] heeft ontvangen. Verder acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde bij alle oogsten betrokken is geweest als knipper. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op:
30 (6 jaar x 5) x € 150,- = € 4.500,-.
De redelijke termijn
De rechtbank overweegt, ten aanzien van het betoog van de raadsvrouw dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dat deze in onderhavige zaak is aangevangen op de zitting van 22 juli 2011, toen de officier van justitie aan veroordeelde kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken. De rechtbank heeft op 23 december 2011 eindvonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens hebben er twee pro forma zittingen en schriftelijke rondes plaats gevonden en zijn getuigen gehoord. Deze getuigenverhoren hebben plaatsgevonden in de periode van januari tot eind februari 2013. Uiteindelijk is de zaak op 2 juni 2014 op zitting gepland voor de inhoudelijke behandeling. De rechtbank overweegt dat de redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak net als bij een gewone strafzaak afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteit is behandeld. Daar komt bij dat een ontnemingszaak, gelet op artikel 511b, eerste lid, Sv, binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. De rechtbank constateert dat er in de onderhavige zaak tussen het moment van het laatste getuigenverhoor en de inhoudelijke behandeling van de zeven veroordeelden ter terechtzitting vijftien maanden zijn verstreken. De rechtbank overweegt dat de ingewikkeldheid van de zaak, de keuze van de rechtbank om de zaken tegelijkertijd op een zitting te plannen en de langere afwezigheid van de verschillende raadslieden ervoor heeft gezorgd dat de zaak de voornoemde periode heeft stilgelegen. Verder overweegt de rechtbank dat uit voorgaand artikel blijkt dat de wetgever er reeds rekening mee heeft gehouden dat een ontnemingszaak enige tijd kan bestrijken.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het onwenselijk is dat de inhoudelijke behandeling van de zaak zolang op zich heeft laten wachten, echter dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verweer van de raadsvrouw wordt om die reden verworpen.
Betalingsverplichting
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van € 4.500,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.De beslissing.

De rechtbank stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 4.500,-.
De rechtbank legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 4.500,-ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. A. van Maanen en
mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M van der Meulen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juli 2014.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van verhoor van [medeveroordeelde 1], in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisant, pag. 79 (paginanummers rechtsonder op de pagina) van het dossiernummer 2011085049, pag. 1 tot en met 172.
2.Het proces-verbaal van verhoor van [medeveroordeelde 1], in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisant, pag. 76/77 van het dossiernummer 2011085049.
3.Het proces-verbaal van verhoor van [medeveroordeelde 2], in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisant, pag. 103 van het dossiernummer 2011085049.
4.Bevindingen hennep, opgenomen op pagina 7 van het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.
5.De verklaring van [medeveroordeelde 2], opgenomen op pagina 102 van het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.