In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2014 een ontbindingsvonnis gewezen in het kader van een ontnemingsprocedure. De veroordeelde, geboren in 1971 en woonachtig in [woonplaats], werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.F. Hoogervorst. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, die op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht een verplichting tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 5.100,- aan de veroordeelde wilde opleggen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van eerdere veroordelingen van de veroordeelde, die betrokken was bij een organisatie die zich bezighield met het plegen van misdrijven, waaronder het kweken van hennep.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde betrokken was bij 34 oogsten van hennep tussen 1 januari 2005 en 16 april 2011, waarbij hij € 150,- per oogst ontving. De verdediging voerde aan dat de vordering tot ontneming gematigd moest worden, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 2.250,-.
De rechtbank overwoog dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in deze ontnemingszaak, ondanks de lange duur van de procedure. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is ondertekend door de rechters en de griffier.