ECLI:NL:RBMNE:2014:7294

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
16-600393-11
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis inzake wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2014 een ontbindingsvonnis gewezen in het kader van een ontnemingsprocedure. De veroordeelde, geboren in 1971 en woonachtig in [woonplaats], werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.F. Hoogervorst. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, die op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht een verplichting tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 5.100,- aan de veroordeelde wilde opleggen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van eerdere veroordelingen van de veroordeelde, die betrokken was bij een organisatie die zich bezighield met het plegen van misdrijven, waaronder het kweken van hennep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde betrokken was bij 34 oogsten van hennep tussen 1 januari 2005 en 16 april 2011, waarbij hij € 150,- per oogst ontving. De verdediging voerde aan dat de vordering tot ontneming gematigd moest worden, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 2.250,-.

De rechtbank overwoog dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in deze ontnemingszaak, ondanks de lange duur van de procedure. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/600393-11 (ontneming)
Datum uitspraak: 14 juli 2014
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken
op tegenspraakgewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] op [1971]
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres]
Raadsvrouw: mr. N.F. Hoogervorst, advocaat te Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
5 december 2011, 8 oktober 2012 en 2 juni 2014.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering d.d. 28 november 2011, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/600393-11 waaruit blijkt dat verdachte op
24 september 2013 (parketnummer 21-000198-12) door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (onder andere) is veroordeeld ter zake van het deelnemen aan een organisatie die tot het oogmerk heeft het plegen van misdrijven en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod meermalen gepleegd, tot de in die uitspraak vermelde straf;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 juli 2011, waaruit blijkt dat de officier van justitie veroordeelde tijdens de zitting kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken;
- het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, proces-verbaal nummer 2011085049;
- de processen-verbaal van de terechtzittingen van 5 december 2011 en 8 oktober 2012;
- de conclusie van antwoord d.d. 2 februari 2012;
- de conclusie van repliek d.d. 1 maart 2012;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 2 juni 2014;
- de overige stukken.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord. Tevens is de veroordeelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. N.F. Hoogervorst.

2.De ontvankelijkheid

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie op grond van artikel 349 lid 3 Wetboek van Strafvordering (Sv) niet ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de weigering van het openbaar ministerie om de RCIE-informanten als getuige op te roepen.
De officier van justitie is van mening dat het openbaar ministerie ontvankelijk is.
De rechtbank stelt voorop dat er in deze zaak geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 349 lid 3 Sv. Reeds daarom kan dit verweer niet slagen. Daarnaast overweegt de rechtbank het volgende.
De berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel is mede gebaseerd op informatie van RCIE-informanten. Dat is de reden dat de rechtbank ter zitting van 8 oktober 2012 de verzoeken tot het horen van de RCIE-informanten heeft toegewezen,. In een dergelijke situatie moet de verdediging immers in staat worden gesteld om vragen te stellen over de (betrouwbaarheid van de) betreffende CIE-informatie.
Uit het vonnis van de rechtbank blijkt dat de rechtbank destijds al rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de officier van justitie deze RCI-informanten niet als getuige zou gaan oproepen. Daarbij heeft de rechtbank ook al aangegeven welke consequentie (naar haar voorlopig oordeel) daaraan zou worden verbonden. De rechtbank heeft overwogen dat als de officier van justitie om haar moverende redenen afziet van het geven van de namen van de RCIE-informanten aan de rechter-commissaris en deze dus niet kunnen worden gehoord, de rechtbank de informatie van de RCIE-informanten niet in haar oordeel zal betrekken.
De officier van justitie heeft bij brief van 19 november 2012 aan de rechter-commissaris laten weten niet tot oproeping van de RCIE-informanten over te gaan.
De rechtbank overweegt dat dit in de gegeven omstandigheden tot gevolg heeft dat de betreffende RCI-informatie niet voor het bewijs zal worden gebruikt. Hiermee wordt de verdediging voldoende gecompenseerd voor het feit dat zij niet in de gelegenheid is gesteld de betrouwbaarheid van deze bewijsmiddelen te toetsen. Voor niet ontvankelijkheid zou, derhalve ook om deze reden, in de gegeven omstandigheden geen plaats zijn.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in haar vordering.

3.De beoordeling

3.1
De vordering van de officier van justitie
De (gewijzigde) vordering van de officier van justitie strekt tot het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 5.100,-. De officier van justitie heeft dit onderbouwd door te stellen dat veroordeelde betrokken is geweest bij 34 oogsten in de periode van 1 januari 2005 tot en met 16 april 2011 en daarbij € 150,- per oogst heeft ontvangen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er met betrekking tot de pleegperiode (en -plaatsen) aansluiting dient te worden gezocht bij het vonnis van deze rechtbank van 23 december 2011 en niet met het bovengenoemd arrest van het hof, nu laatstgenoemde de gehele tenlastegelegde pleegperiode bewezen heeft verklaard zonder argumentatie waarom is afgeweken van het vonnis van deze rechtbank. De verdediging is verder van mening dat er tot een bedrag van € 900,- kan worden ontnomen gelet op de bewezenverklaring in het vonnis van 23 december 2011, waarbij de betalingsverplichting in de optiek van de verdediging dient te worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de verstreken periode tussen de aanzegging van de officier van justitie ter zitting van 22 juli 2011 en het moment van de uitspraak.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de vordering uit van de - voor zover thans
relevant - in dat arrest bewezen verklaarde strafbare feiten, te weten het deelnemen aan een organisatie die tot het oogmerk heeft het plegen van misdrijven en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod meermalen gepleegd, in de periode van 1 mei 2010 tot en met 16 april 2011.
Periode
De rechtbank heeft daarnaast voldoende aanwijzingen dat veroordeelde ook in de jaren vóór de bewezenverklaarde periode heeft geknipt. De rechtbank gaat daarbij uit van in totaal een periode van zes jaar. Zij baseert zich hierbij mede op de verklaring van [medeveroordeelde], die heeft verklaard dat de veroordeelde onder het ‘standaardclubje’ viel waarmee geknipt werd [1] . Daarnaast heeft deze medeveroordeelde verklaard over een periode van een jaar of vijf tot acht terug vanaf het moment van haar aanhouding te knippen. [2] Veroordeelde heeft dit in zijn verklaring bij de politie bevestigd. [3] De rechtbank acht aldus voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde voordeel heeft genoten door middel van andere (dan de bewezenverklaarde) feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan en verwerpt het verweer van de verdediging op dit punt.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is het Openbaar Ministerie uitgegaan van drie verschillende locaties waar tegelijkertijd hennep werd gekweekt, waarbij verder wordt uitgegaan van 5 oogsten per jaar. Dit zou volgens het Openbaar Ministerie leiden tot (afgerond) 90 oogsten (3 x 5 x 6,25) over een periode van 6,25 jaar.
Anders dan het Openbaar Ministerie acht de rechtbank aannemelijk geworden dat er 30 oogsten zijn geweest ten aanzien van de verschillende kweeklocaties gezamenlijk over een periode van (afgerond) 6 jaar. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een gemiddelde kweekcyclus van 10 weken. [4] De rechtbank acht verder aannemelijk dat de veroordeelde voor het knippen € 150,- per oogst [5] heeft ontvangen. Verder schat de rechtbank in dat veroordeelde bij ongeveer de helft van alle oogsten aanwezig is geweest als knipper, gelet op zijn verklaring dat hij op de vrijdagen moest werken en de knipdagen meestal op vrijdag of zaterdag plaatsvonden. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op:
15 (6 jaar x 5:2) x € 150,- = € 2.250,-.
De redelijke termijn
De rechtbank overweegt, ten aanzien van het betoog van de raadsvrouw dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dat deze in onderhavige zaak is aangevangen op de zitting van 22 juli 2011, toen de officier van justitie aan veroordeelde kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken. De rechtbank heeft eindvonnis gewezen in de strafzaak op 23 december 2011. Vervolgens hebben er twee pro forma zittingen en schriftelijke rondes plaatsgevonden en zijn getuigen gehoord. Deze getuigenverhoren hebben plaatsgevonden in de periode van januari tot eind februari 2013. Uiteindelijk is de zaak op 2 juni 2014 op zitting gepland voor de inhoudelijke behandeling. De rechtbank overweegt dat de redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak net als bij een gewone strafzaak afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteit is behandeld. Daar komt bij dat een ontnemingszaak, gelet op artikel 511b, eerste lid, Sv, binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. De rechtbank constateert dat er in de onderhavige zaak tussen het moment van het laatste getuigenverhoor en de inhoudelijke behandeling van de zeven veroordeelden ter terechtzitting vijftien maanden zijn verstreken. De rechtbank overweegt dat de ingewikkeldheid van de zaak, de keuze van de rechtbank om de zaken tegelijkertijd op een zitting te plannen en de langere afwezigheid van de verschillende procespartijen ervoor heeft gezorgd dat de zaak de voornoemde periode heeft stilgelegen. Verder overweegt de rechtbank dat uit voorgaand artikel blijkt dat er rekening mee gehouden wordt dat een ontneming lang duurt. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het onwenselijk is dat de inhoudelijke behandeling van de zaak zolang op zich heeft laten wachten, echter dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verweer van de raadsvrouw wordt om die reden verworpen.
Betalingsverplichting
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van € 2.250,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.De beslissing.

De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 2.250,-.
De rechtbank legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 2.250,-ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. A. van Maanen en mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M van der Meulen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juli 2014.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van verhoor van [medeveroordeelde], in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisant, pag. 79 (paginanummers rechtsonder op de pagina) van het dossiernummer 2011085049, pag. 1 tot en met 172.
2.Het proces-verbaal van verhoor van [medeveroordeelde], in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisant, pag. 76/77 van het dossiernummer 2011085049.
3.Het proces-verbaal van verhoor van [veroordeelde], in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisant, pag. 103 van het dossiernummer 2011085049.
4.Bevindingen hennep, opgenomen op pagina 7 van het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.
5.De verklaring van [veroordeelde], opgenomen op pagina 102 van het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.