In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2014 een ontbindingsvonnis gewezen in het kader van een ontnemingsprocedure. De zaak betreft de veroordeelde, geboren in 1969, die betrokken was bij een hennepkwekerij. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die stelde dat de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel had van € 3.300,-, gebaseerd op 22 oogsten in de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 april 2011. De verdediging betwistte deze vordering en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de omvang van het ontnembare bedrag, en dat de redelijke termijn was overschreden.
De rechtbank heeft de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er voldoende aanwijzingen waren dat de veroordeelde ook vóór de bewezenverklaarde periode van 1 mei 2010 tot 16 april 2011 betrokken was bij het knippen van hennep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in totaal 30 oogsten heeft gehad over een periode van 6 jaar, en dat zij € 150,- per oogst heeft ontvangen. Dit leidde tot een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 2.250,-.
De rechtbank heeft ook de argumenten van de verdediging over de redelijke termijn overwogen, maar oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 2.250,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt.