2.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de vordering uit van de - voor zover thans
relevant - in bovengenoemd vonnis bewezen verklaarde strafbare feiten, te weten het deelnemen aan een organisatie die tot het oogmerk heeft het plegen van misdrijven en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod meermalen gepleegd, in de periode van 16 oktober 2010 tot en met 16 april 2011.
De rechtbank heeft reeds bij bovengenoemd vonnis geoordeeld dat er in de woning van veroordeelde aan de [adres] in [plaats] drie kweken zijn geweest in de bewezenverklaarde periode, waarbij veroordeelde ten tijde van de derde kweek is aangehouden.
Mislukte oogst?
Door de verdediging is betoogd dat de eerste van de drie kweken volledig is mislukt en door de knippers is weggeknipt alvorens het kon worden weggegooid en vernietigd. De rechtbank overweegt dat uit het dossier onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren zijn gekomen waaruit af te leiden is dat sprake is geweest van een mislukte oogst. Geen een van de medeveroordeelden, die op de betreffende dag aanwezig zijn geweest om te knippen, heeft verklaard over een mislukte oogst bij veroordeelde in [plaats]. Het feit dat deze medeveroordeelden zich bij het latere getuigenverhoor hebben beroepen op hun verschoningsrecht, doet daar niet aan af. Aldus is niet aannemelijk geworden dat de betreffende oogst is mislukt.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat alle door veroordeelde gemaakte kosten die betrekking hebben op de hennepkwekerij bij de berekening moeten worden betrokken. De rechtbank overweegt daartoe dat het dossier geen aanwijzingen bevat waaruit volgt dat veroordeelde de kosten voor de kwekerij voor zijn rekening heeft genomen. Het tegenovergesteld zou juist kunnen worden afgeleid uit de verklaringen van veroordeelde zelf. Hij heeft verklaard: “Laten we het er op houden dat [getuige] de kwekerij bij mij thuis heeft aangelegd. Ik heb daarbij wel geholpen en gekeken.”Ook hebben zowel veroordeeldeals ook [getuige]verklaard dat de kweek veroordeelde ongeveer 12.000,- heeft opgeleverd. Voornoemde [getuige] heeft daarbij verklaard dat de
nettoopbrengst verdeeld zou worden.
Wel zal de rechtbank de verdediging volgen in haar standpunt dat de kosten van de knippers en de elektriciteitskosten op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moeten worden gebracht. Volgens de schatting van de rechtbank komt dit ten aanzien van de kosten van de knippers neer op 4 personen maal € 150,-, derhalve een bedrag van € 600,-.
Verder zal de rechtbank de elektriciteitskosten, ten bedrage van (20/26 maal € 6.280,61)
€ 4.831,24 in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde nu uit de rechtbank het aannemelijk acht dat veroordeelde de nota van energiemaatschappij Stedin heeft betaald. Deze berekening vloeit voort uit het feit dat de rekening van Stedin ziet op een termijn van 26 weken maar het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op basis van twee succesvolle kweken over een periode van in totaal 20 weken. Ook kosten worden derhalve slechts voor 20 weken in aanmerking genomen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van veroordeelde:
Uitgangspunten ten aanzien van de opbrengst:
Aantal oogsten: 2
Opbrengst per oogst: € 12.000,-
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel: 2 x € 12,000,- = € 24.000,-
Uitgangspunten ten aanzien van de kosten door veroordeelde gemaakt:
Stedin: € 4.831,24
Kosten knippers: € 600,00 +
Totaal kosten: € 5.431,24
Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank het netto wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van:
Opbrengst: € 24.000,00
Kosten: € 5.431,24 -
Wederrechtelijk verkregen voordeel: € 18.568,76
De redelijke termijn
De rechtbank overweegt, ten aanzien van het betoog van de raadsvrouw dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dat deze in onderhavige zaak is aangevangen op de zitting van 22 juli 2011, toen de officier van justitie aan veroordeelde kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken. Op 23 december 2011 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens hebben er twee pro forma zittingen en schriftelijke rondes plaatsgevonden en zijn getuigen gehoord. Deze getuigenverhoren hebben plaatsgevonden in de periode van januari tot eind februari 2013. Uiteindelijk is de zaak op 2 juni 2014 op zitting gepland voor de inhoudelijke behandeling. De rechtbank overweegt dat de redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak net als bij een gewone strafzaak afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteit is behandeld. Daar komt bij dat een ontnemingszaak, gelet op artikel 511b, eerste lid, Sv, binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. De rechtbank constateert dat er in de onderhavige zaak tussen het moment van het laatste getuigenverhoor en de inhoudelijke behandeling van de zeven veroordeelden ter terechtzitting vijftien maanden zijn verstreken. De rechtbank overweegt dat de ingewikkeldheid van de zaak, de keuze van de rechtbank om de zaken tegelijkertijd op een zitting te plannen en de langere afwezigheid van de verschillende procespartijen ervoor heeft gezorgd dat de zaak de voornoemde periode heeft stilgelegen. Verder overweegt de rechtbank dat uit voorgaand artikel blijkt dat er rekening mee gehouden wordt dat een ontneming lang duurt. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het onwenselijk is dat de inhoudelijke behandeling van de zaak zolang op zich heeft laten wachten, echter dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verweer van de raadsvrouw wordt om die reden verworpen.
Betalingsverplichting
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van € 18.568,76 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.