ECLI:NL:RBMNE:2014:7291

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
16-711064-10
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis inzake wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2014 een ontbindingsvonnis gewezen in het kader van een ontnemingsprocedure. De zaak betreft de veroordeelde, geboren in 1983, die betrokken was bij hennepkwekerij en het wederrechtelijk verkregen voordeel dat daaruit voortvloeide. De officier van justitie vorderde een betalingsverplichting van € 6.450,-, gebaseerd op 43 oogsten tussen 1 januari 2005 en 1 april 2011, waarbij de veroordeelde € 150,- per oogst zou hebben ontvangen. De verdediging betwistte deze vordering en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de omvang van het ontnembare bedrag, en dat de redelijke termijn was overschreden, wat zou moeten leiden tot een lagere betalingsverplichting.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde in de bewezen verklaarde periode van 16 oktober 2010 tot en met 16 april 2011 betrokken was bij drie oogsten. De rechtbank concludeerde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 450,- kon worden geschat, in plaats van de gevorderde € 6.450,-. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, ondanks het tijdsverloop tussen de aanzegging en de uitspraak. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, maar oordeelde dat deze niet voldoende waren om de betalingsverplichting te matigen. Uiteindelijk legde de rechtbank de veroordeelde de verplichting op om € 450,- aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/711064-10 (ontneming)
Datum uitspraak: 14 juli 2014
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken
op tegenspraakgewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[veroordeelde]
geboren op [1983] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats], [adres]
Raadsvrouw: mr. K.R. Koopman, advocaat te Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
5 december 2011, 8 oktober 2012 en 2 juni 2014.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering d.d. 28 november 2011, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/711064-10;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 juli 2011, waaruit blijkt dat de officier van justitie veroordeelde tijdens de zitting kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken;
- het zaaksdossier wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 1 december 2011, dossiernummer 2011085049;
- het proces-verbaal van verhoor getuigen d.d. 27 februari 2013, dossiernummer 2011085049;
- de processen-verbaal van de terechtzittingen van 5 december 2011 en 8 oktober 2012;
- de conclusie van antwoord d.d. 2 februari 2012;
- de conclusie van repliek d.d. 1 maart 2012;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 2 juni 2014;
- de overige stukken.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord. Tevens is de veroordeelde gehoord, bijgestaan door haar raadsvrouw mr. K.R. Koopman.

2.De beoordeling

2.1
De vordering van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie strekt tot het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.450,-. De officier van justitie heeft dit onderbouwd door te stellen dat veroordeelde betrokken is geweest bij 43 oogsten in de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 april 2011 en daarbij € 150,- per oogst heeft ontvangen.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen te vinden zijn in het dossier voor de stelling van het Openbaar Ministerie dat kan worden ontnomen over een periode van 6,25 jaar. De verdediging is van mening dat tot een bedrag van € 450,- kan worden ontnomen gelet op de bewezenverklaring in het vonnis van 23 december 2011. Uit dit vonnis volgt dat veroordeelde tweemaal in Vreeland en eenmaal in Breukelen hennep heeft geknipt. Verder stelt de verdediging zich op het standpunt dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, gelet op het tijdsverloop tussen de aanzegging van de officier van justitie ter zitting van 22 juli 2011 en het moment van de onderhavige uitspraak, en dat om die reden de betalingsverplichting dient te worden gematigd. Als laatste dient er rekening gehouden te worden met de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde (gebrek aan verdiencapaciteit wegens ziekte). Gelet hierop verzoekt de verdediging veroordeelde te ontslaan van haar verplichting om aan de Staat enig bedrag terug te betalen.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de vordering uit van de - voor zover thans relevant - in dat vonnis bewezen verklaarde strafbare feiten, te weten het deelnemen aan een organisatie die tot het oogmerk heeft het plegen van misdrijven en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod meermalen gepleegd, in de periode van 16 oktober 2010 tot en met 16 april 2011.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het vonnis d.d. 23 december 2011 en de verklaring van veroordeelde zelf volgt dat zij in de bovengenoemde periode betrokken is geweest bij de kwekerijen in Vreeland [1] en Breukelen [2] . De rechtbank overweegt dat zij onvoldoende aanwijzingen heeft dat veroordeelde ook in de jaren vóór de bewezenverklaarde periode heeft geknipt. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat veroordeelde drie keer heeft geknipt. De rechtbank acht verder aannemelijk dat de veroordeelde € 150,- per oogst [3] heeft ontvangen, hetgeen ook niet is betwist door de verdediging. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op:
3 x € 150,- = € 450,-.
De redelijke termijn
De rechtbank overweegt, ten aanzien van het betoog van de raadsvrouw dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dat deze in onderhavige zaak is aangevangen op de zitting van 22 juli 2011, toen de officier van justitie aan veroordeelde kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken. Op 23 december 2011 heeft de rechtbank een eindvonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens hebben er twee pro forma zittingen en schriftelijke rondes plaatsgevonden en zijn getuigen gehoord. Deze getuigenverhoren hebben plaatsgevonden in de periode van januari tot eind februari 2013. Uiteindelijk is de zaak op 2 juni 2014 op zitting gepland voor de inhoudelijke behandeling. De rechtbank overweegt dat de redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak net als bij een gewone strafzaak afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteit is behandeld. Daar komt bij dat een ontnemingszaak, gelet op artikel 511b, eerste lid, Sv, binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. De rechtbank constateert dat er in de onderhavige zaak tussen het moment van het laatste getuigenverhoor en de inhoudelijke behandeling van de zeven veroordeelden ter terechtzitting vijftien maanden zijn verstreken. De rechtbank overweegt dat de ingewikkeldheid van de zaak, de keuze van de rechtbank om de zaken tegelijkertijd op een zitting te plannen en de langere afwezigheid van de verschillende procespartijen ervoor heeft gezorgd dat de zaak de voornoemde periode heeft stilgelegen. Verder overweegt de rechtbank dat uit voorgaand wetsartikel blijkt dat er rekening mee gehouden wordt dat een ontneming lang duurt. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het onwenselijk is dat de inhoudelijke behandeling van de zaak zolang op zich heeft laten wachten, echter dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verweer van de raadsvrouw wordt om die reden verworpen.
Draagkrachtverweer
De rechtbank overweegt dat noch uit artikel 36e Wetboek van Strafrecht noch uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat de draagkracht van de veroordeelde in het algemeen een verplichte maatstaf vormt bij het bepalen van het te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Slechts indien aannemelijk is dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, dient de rechter gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde - thans niet, noch naar redelijke verwachting in de toekomst - in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de geringe hoogte van deze verplichting. Veroordeelde moet in staat geacht worden ook door het verrichten van legale arbeid inkomsten te genereren.
Betalingsverplichting
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van € 450,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.De beslissing.

De rechtbank stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 450,-.
De rechtbank legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 450,-ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. A. van Maanen en
mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M van der Meulen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juli 2014.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [veroordeelde], in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisant, pag. 59 (paginanummers rechtsonder op de pagina) van het dossiernummer 2011085049, pag. 1 tot en met 172
2.De verklaring van [veroordeelde], opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 5 december 2011.
3.De verklaring van [A], opgenomen op pagina 102 van het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.