In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2014 een ontbindingsvonnis gewezen in het kader van een ontnemingsprocedure. De zaak betreft de veroordeelde, geboren in 1983, die betrokken was bij hennepkwekerij en het wederrechtelijk verkregen voordeel dat daaruit voortvloeide. De officier van justitie vorderde een betalingsverplichting van € 6.450,-, gebaseerd op 43 oogsten tussen 1 januari 2005 en 1 april 2011, waarbij de veroordeelde € 150,- per oogst zou hebben ontvangen. De verdediging betwistte deze vordering en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de omvang van het ontnembare bedrag, en dat de redelijke termijn was overschreden, wat zou moeten leiden tot een lagere betalingsverplichting.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde in de bewezen verklaarde periode van 16 oktober 2010 tot en met 16 april 2011 betrokken was bij drie oogsten. De rechtbank concludeerde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 450,- kon worden geschat, in plaats van de gevorderde € 6.450,-. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, ondanks het tijdsverloop tussen de aanzegging en de uitspraak. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, maar oordeelde dat deze niet voldoende waren om de betalingsverplichting te matigen. Uiteindelijk legde de rechtbank de veroordeelde de verplichting op om € 450,- aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.