2.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de uitgangspunten in het rapport “berekening wederrechtelijk verkregen voordeel”voldoende onderbouwd en maakt deze tot de hare.
De rechtbank zal vervolgens meer specifiek ingaan op hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
Ambulante handel
De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde overeenkomstig de stelling van de verdediging legaal geld heeft ontvangen met ambulante handel. De verdediging heeft deze stelling op geen enkele wijze nader onderbouwd en ook uit de overige stukken is niet gebleken van enige aanwijzing in die richting.
Fictieve dienstbetrekking
Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de dienstbetrekking bij [werkgever] geen fictief karakter had. Weliswaar heeft getuige [getuige] verklaart dat er door veroordeelde wel degelijk werkzaamheden zijn verricht, maar deze verklaring van [getuige] wordt niet ondersteund door andere feiten of omstandigheden. Daar komt nog bij dat de bedragen genoemd op de loonstrookjes niet kloppen met de bedragen genoemd in de belastingstukken. De rechtbank is dan ook, gelet op het voorgaande, van oordeel dat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking.
Geld onder de plint
Anders dan de verdediging heeft bepleit, zal de rechtbank de officier van justitie volgen in haar standpunt dat voldoende aannemelijk is geworden dat er een contant geldbedrag van
€ 50.000,- onder de plint van de kast in de slaapkamer van veroordeelde heeft gelegen. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van, in onderling samenhang bezien, de tapgesprekken op 20 mei 2011 tussen veroordeelde en zijn vaderen even later op diezelfde dag tussen de ouders van veroordeelde, en uit het feit dat de geldhond tijdens de doorzoeking op 21 mei 2011 aanslaat. De rechtbank acht de verklaring van de veroordeelde, dat de plint van de voordeur van zijn woning door de inval niet goed afsluitbaar was en hij deze weer vastgemaakt diende te worden, ongeloofwaardig.
Werkelijke contante uitgaven
De rechtbank volgt de verdediging ten aanzien van de posten Carpetright (€ 317,34) en Sonata (€ 600,-). Deze bedragen zijn door de rechtbank niet te controleren omdat deze door de officier van justitie onvoldoende zijn onderbouwd. Hieruit volgt dat de post “Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen” moet worden verminderd met een bedrag van
€ 917,34, zodat een bedrag van € 112.321,67 (€ 113.239,01 - € 917,34) resteert. Het verweer ten aanzien van de andere posten (Travel Councellors, BP en Apple Center) verwerpt de rechtbank omdat zij deze posten wel voldoende onderbouwd en voldoende aannemelijk acht.
Motorfiets
De rechtbank stelt vast dat de door de officier van justitie gestelde waarde wordt betwist door de verdediging. De door de officier van justitie gestelde waarde komt de rechtbank evenwel niet zonder meer onredelijk voor. Daar komt bij dat de verdediging niets heeft overgelegd ter onderbouwing van haar betwisting. De rechtbank zal daarom de officier van justitie volgen op dit punt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de volgende uitgangspunten en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 1 januari 2005 tot en met 16 april 2011.
- Beginsaldo contant geld € 0,00
- Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 16.720,00
- Eindsaldo contact geld (€ 296.055,- + € 50.000,-) € 346.055,00
----------------
- Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 329.335,00
- Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen € 112.321,67
-----------------
- Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel)
€ 441.656,67
Dit betekent dat de rechtbank het totale wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde heeft behaald begroot op:
€ 441.656,67.
De redelijke termijn
De rechtbank overweegt, ten aanzien van het betoog van de raadsman dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dat deze termijn in onderhavige zaak is aangevangen op de zitting van 22 juli 2011, toen de officier van justitie aan veroordeelde kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken. Op 23 december 2011 is in eerste aanleg vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens hebben er twee pro forma zittingen en schriftelijke rondes plaatsgevonden en zijn getuigen gehoord. Deze getuigenverhoren hebben plaatsgevonden in de periode van januari tot eind februari 2013.
Uiteindelijk is de zaak op 2 juni 2014 op zitting gepland voor de inhoudelijke behandeling.
De rechtbank overweegt dat de redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak net als bij een gewone strafzaak afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteit is behandeld. Daar komt bij dat een ontnemingszaak, gelet op artikel 511b, eerste lid, Sv, binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. De rechtbank constateert dat er in de onderhavige zaak tussen het moment van het laatste getuigenverhoor en de inhoudelijke behandeling van de zeven veroordeelden ter terechtzitting vijftien maanden zijn verstreken. De rechtbank overweegt dat de ingewikkeldheid van de zaak, de keuze van de rechtbank om de zaken tegelijkertijd op een zitting te plannen en de langere afwezigheid van de verschillende procespartijen ervoor heeft gezorgd dat de zaak de voornoemde periode heeft stilgelegen. Verder overweegt de rechtbank dat uit voorgaand artikel blijkt dat de wetgever er reeds rekening mee gehouden heeft dat een ontnemingsprocedure lang duurt. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het onwenselijk is dat de inhoudelijke behandeling van de zaak zolang op zich heeft laten wachten, echter dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verweer van de raadsman wordt om die reden verworpen.
Draagkrachtverweer
Vooropgesteld dient te worden dat noch uit artikel 36e Wetboek van Strafrecht noch uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat de draagkracht van de veroordeelde in het algemeen een verplichte maatstaf vormt bij het bepalen van het te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Slechts indien aannemelijk is dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, dient de rechter gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid. De rechtbank is in het thans voorliggende geval van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde - thans niet, noch naar redelijke verwachting in de toekomst - in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen. Veroordeelde moet in staat geacht worden ook door het verrichten van legale arbeid inkomsten te genereren.
Betalingsverplichting
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het bij vonnis verbeurd verklaarde bedrag verrekend dient te worden met de op te leggen verplichting tot betaling. De rechtbank gaat hier niet in mee omdat de zaak niet onherroepelijk is. De rechtbank zal derhalve de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van
€ 441.656,67 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.