2.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft [verdachte] in de onderliggende strafzaak met parketnummer 16.659816-14 bij vonnis van 31 december 2014 veroordeeld ter zake van ‘handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’.
De rechtbank is op grond van de stukken van voornoemd voorbereidend onderzoek en gelet op het verhandelde ter terechtzitting, van oordeel dat [verdachte] wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van en/of uit de baten van andere strafbare feiten (als bedoeld in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht), waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan.
De rechtbank is bij haar schatting van de omvang van dat voordeel uitgegaan van de uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen voortvloeiende -als aannemelijk aan te merken- gegevens, waarop ook eerdergenoemd proces-verbaal betreffende de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd.
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dat [verdachte] volgens dat rapport zou hebben genoten, betreft een bedrag van € 53.034,84. De politie is in het rapport uitgegaan van een periode van 6 juli 2011 tot 27 mei 2013, in welke periode negen oogsten hennep gerealiseerd zouden zijn.
Uit het dossier volgt dat de start van voornoemde periode ziet op de constatering van een verbalisant dat er op 6 juli 2011 hennepafval is gedumpt, bij welk afval bescheiden zijn aangetroffen die kunnen worden toegeschreven aan [verdachte]. De redenering dat het voorgaande voldoende aanwijzingen zou opleveren dat [verdachte] vanaf die datum hennep heeft geteeld tot 27 mei 2013, volgt de rechtbank niet. Uit de voornoemde constateringen blijkt volgens de rechtbank wel genoegzaam dat [verdachte] zich in 2011 heeft bezig gehouden met hennepteelt en dat dit heeft geleid tot één oogst in dat jaar.
Er is niet gebleken dat die constatering ertoe heeft geleid dat er vervolgens een (strafrechtelijk) onderzoek naar verdachte heeft plaatsgevonden die meer aanwijzingen voor het plegen van dergelijke strafbare feiten hebben opgeleverd in de periode tot en met mei 2013. Pas in april 2013 en mei 2013 zijn er aanwijzingen die [verdachte] opnieuw in verband zouden kunnen brengen met het telen van hennep dan wel dat hij zich heeft beziggehouden met dergelijke strafbare feiten, te weten: (1) een onderzoek met behulp van een warmtebeeldcamera op 18 mei 2013en (2) een tweetal meldingen (d.d. 16 april 2013 en 17 april 2013) van buurtbewoners dat er een (sterke) wietgeur wordt geroken.
Op 27 mei 2013 werd de woning van [verdachte] door de betreffende ambtenaren van politie betreden naar aanleiding van een mogelijke hennepkwekerij in die woning. In een vertrek werd een henneptent/growtent aangetroffen, waarin 78 potten met aarde stonden en diverse attributen die nodig zijn voor een hennepkwekerij. Tevens werden er diverse hennepbladeren aangetroffen.Uit de inhoud van dit proces-verbaal, in combinatie met de eerdere genoemde aanwijzingen (te weten het onderzoek met een warmtebeeldcamera en de betreffende meldingen) volgen voldoende aanwijzingen dat de aangetroffen hennepkwekerij recent is geoogst.
Tevens zijn er voldoende aanwijzingen dat er naast die recente oogst nog eerdere oogsten zijn geweest. De rechtbank heeft daarbij aansluiting gezocht bij de constatering van verbalisant dat hennepafval in drie verschillende stadia van ontbinding bij de hennepkwekerij aangetroffen is .Uit die constatering volgen naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanwijzingen dat er drie oogsten hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan de bevindingen van 27 mei 2013.
De rechtbank zal daarom bij haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van een totaal van vier oogsten (één oogst in 2011 en drie oogsten in de periode voorafgaand aan 27 mei 2013).
Bij haar berekening zal de rechtbank het rapport betreffende het wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt nemen. Uit dat rapport volgt een bruto-opbrengst van € 7.084,80 per oogst en dus een totale bruto-opbrengst van € 28.339,20. Op dit bedrag dienen de volgende kosten in mindering te worden gebracht, waarbij de rechtbank ook de knipkosten heeft meegenomen als een af te trekken kostenpost (welke kostenpost niet is meegenomen in voornoemd rapport, maar met welke kostenpost de officier van justitie wel rekening heeft gehouden in haar vordering):
- de afschrijvingskosten ad € 600,- (4 oogsten x € 150,-);
- de variabele kosten ad € 1.928,16 (4 oogsten x (78 planten x € 6,18));
- de elektriciteitskosten ad € 2.240,- (4 oogsten x (4 lampen x € 140));
- knipkosten (gebruik van knipmachine) ad € 65,52 ((4 oogsten x 78 planten) x € 0,21).
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande en na aftrek van voornoemde kosten, het voordeel dat door [verdachte] is genoten, schatten op een bedrag van in totaal € 23.5055,52. De vordering van de officier van justitie, zijnde deze vordering ook overigens op de wet gegrond, zal de rechtbank toewijzen tot dat bedrag en voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
De verplichting tot betaling
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van € 23.505,52 kan aan [verdachte] worden opgelegd. Uit het onderzoek ter zitting, noch anderszins, is aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van [verdachte] niet toereikend zullen zijn om voormeld bedrag te voldoen.
Toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 23.505,52;
- legt aan [verdachte] de verplichting op om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te voldoen een bedrag van € 23.505,52;
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C.J. Elte-Hamming, voorzitter, mr. drs. S.M. van Lieshout en mr. C.A. de Beaufort, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Laanstra, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 december 2014.
Mr. Elte-Hamming is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.