ECLI:NL:RBMNE:2014:7163

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 december 2014
Publicatiedatum
30 december 2014
Zaaknummer
C/16/383441 / KG ZA 14-932
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stakingsrecht van werknemers bij Brink's en de gevolgen voor de dienstverlening

Op 30 december 2014 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland in een kort geding uitspraak gedaan over de stakingsacties van werknemers van Brink's Nederland B.V. en Brink's Geldverwerking B.V. De directie van Brink's had een kort geding aangespannen tegen de vakbonden FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen, met het verzoek om de collectieve acties te verbieden. De rechter oordeelde dat de werknemers van Brink's recht hebben om te staken, tenzij er bijzondere en zwaarwegende omstandigheden zijn die dit recht kunnen beperken. De voorzieningenrechter concludeerde dat er op dat moment onvoldoende aanwijzingen waren voor dergelijke omstandigheden.

De stakingsacties betroffen het niet bijvullen van gelduitgifteautomaten, wat hinder voor consumenten en bedrijven met zich meebracht. De rechter oordeelde echter dat deze hinder niet leidde tot een onaanvaardbare ontwrichting van het betalingsverkeer. Ook werden er geen onaanvaardbare veiligheidsrisico's vastgesteld, aangezien de vakbonden toezeggingen hadden gedaan om de veiligheid te waarborgen tijdens de acties.

De voorzieningenrechter wees de vorderingen van Brink's af en oordeelde dat de collectieve acties rechtmatig waren. De rechter benadrukte dat het recht op collectieve acties, waaronder het stakingsrecht, in beginsel moet worden gerespecteerd, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dit te beperken. De uitspraak bevestigde de positie van de vakbonden in het arbeidsconflict en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen in dergelijke situaties.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/383441 / KG ZA 14-932
Vonnis in kort geding van 30 december 2014
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BRINK'S NEDERLAND B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BRINKS’S GELDVERWERKING B.V.,
beiden gevestigd te Houten,
eiseressen,
advocaten mrs. F.G. Defaix en R. van der Stap,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WINCOR NIXDORF B.V.,
statutair gevestigd te Delft,
gevoegde partij aan de zijde van eiseressen,
advocaat mr. A.C. Lagemaat,
tegen
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FNV BONDGENOTEN,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
CNV VAKMENSEN,
statutair gevestigd te Utrecht,
gedaagden,
advocaten mrs. M. Klinkert en R.A. Severijn,
Partijen zullen hierna Brink’s, Wincor Nixdorf, FNV en CNV (de bonden) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de conceptdagvaarding naar aanleiding waarvan FNV en CNV vrijwillig zijn verschenen,
  • de mondelinge behandeling van 29 december 2014,
  • de pleitnota van Brink’s,
  • de pleitnota van FNV en CNV,
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3. In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 30 december 2014 vonnis gewezen. Het onderstaande vormt hiervan de schriftelijke uitwerking.

2.De feiten

2.1. Brink’s verzorgt de dagelijkse distributie (transport en vervoer) en dispositie, de (gedeeltelijke) opslag en verwerking (tellen) van chartaal geld, dit onder toezicht van de Nederlandse Bank. Zij doet dit in opdracht van diverse opdrachtgevers, onder wie
Wincor Nixdorf. Wincor Nixdorf verzorgt op basis van een daartoe met ABN AMRO gesloten overeenkomst “Beschikbaarheid Chartaal Geld” de servicing van geldautomaten/ATM’s van ABN AMRO. Zij heeft dit echter uitbesteed aan Brink’s.
2.2.
Eén van de grootste afnemers van de diensten van Brink’s, is echter Rabobank. Rabobank heeft besloten om de samenwerking met Brink’s per 31 december 2014 te beëindigen. Overeengekomen is dat de dienstverlening geleidelijk, tot aan 1 juli 2015, zal worden overgedragen aan de nieuwe dienstverlener, te weten Geld Service Nederland (GSN) die de dienstverlening heeft uitbesteed aan twee directe concurrenten van Brink’s, namelijk G4S en SecurCash. GSN is een door een consortium van banken (onder meer
ABN AMRO, ING, en Rabobank) opgerichte vennootschap.
Brink’s verliest hierdoor ongeveer 65% van haar omzet en is gedwongen fors in te grijpen in haar organisatie. Zij zal naar verwachting ongeveer 2/3 van haar werknemers (600 á 650) moeten ontslaan/laten afvloeien.
2.3.
Brink’s en de bonden zijn in overleg getreden over een sociaal plan. Zij hebben in ieder geval op 15 en 18 december 2014 inhoudelijk over dit plan onderhandeld. Tijdens het overleg van 18 december 2014 hebben de bonden Brink’s diverse keren erop gewezen dat zij zijn uitonderhandeld.
2.4.
Bij brief van 19 december 2014 hebben de bonden aan Brink’s bericht dat zij
over het sociaal plan zijn uitonderhandeld, dat er een onoverbrugbaar verschil bestaat in wederzijdse standpunten en dat zij daarom hebben besloten een ultimatum te stellen.
Dit ultimatum houdt in dat wanneer de bonden vóór 24 december 2014 om 23.59 geen schriftelijke reactie hebben ontvangen waaruit blijkt dat Brink’s integraal akkoord gaat met de in de brief genoemde eisen van de bonden, er rekening mee moet worden gehouden dat er collectieve acties zullen worden uitgeroepen en georganiseerd.
Brink’s is er daarbij op gewezen dat er bij het voeren van de collectieve acties rekening zal worden gehouden met de in acht te nemen veiligheidsmaatregelen en dat de bonden te allen tijde bereid zijn tot technisch overleg over het waarborgen van de veiligheid van de mensen, goederen en materieel tijdens de acties.
De in deze brief genoemde eisen hebben betrekking op de looptijd, herplaatsing van werknemers, ontslagvergoeding, plaatsmakersregeling, bestemming aanspraken overgangsrecht vanuit pensioenregeling, outplacement begeleiding en scholing, reiskosten, studieschuld, uitkering schadevergoeding en rechtsbijstand.
2.5. Op 23 december 2014 heeft tussen Brink’s en de bonden technisch overleg plaatsgevonden. In het kader van dit overleg hebben partijen afspraken gemaakt die zien op het waarborgen van de veiligheid tijdens collectieve acties (productie 7 van Brink’s en productie 6 van de bonden). Er is onder meer afgesproken dat de bonden Brink’s vier uur van te voren zal meedelen welke acties zullen worden ingezet en dat de alarmcentrale (meldkamer) van Brink’s volledig bemand moet worden en dat de panden van Brink’s altijd beveiligd moeten blijven.
2.6.
Op 27 december 2014 zijn de collectieve acties begonnen. Deze acties richten zich op de bevoorrading van de gelduitgifteautomaten van met name Rabobank en in mindere mate ABN AMRO en SNS Bank.

3.Het geschil

3.1.
Brink’s vordert dat FNV en CNV worden veroordeeld om zich te onthouden van het (organiseren en/of oproepen tot het) voeren van collectieve acties bij Brink’s, en
worden verboden collectieve acties van werknemers van Brink’s te organiseren, te
ondersteunen of daar op enigerlei wijze bij te betrokken te zijn, dit op straffe van een dwangsom. Subsidiair verzoekt zij de voorzieningenrechter om de collectieve acties wat betreft duur, aard en frequentie te beperken op een wijze die de voorzieningenrechter geraden voorkomt, althans een andere voorziening te treffen die de voorzieningenrechter geraden voorkomt.
3.2. Wincor Nixdorf heeft zich als gevoegde partij bij deze vordering aangesloten.
3.3.
FNV en CNV voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Brink’s heeft de voorzieningenrechter bij de aanvang van de mondelinge behandeling verzocht om dit kort geding met gesloten deuren te behandelen. Nadat Brink’s dit verzoek had toegelicht en de andere partijen hun mening over dit verzoek naar voren hadden kunnen brengen, heeft de voorzieningenrechter de mondelinge behandeling geschorst om zich over het verzoek te beraden. Na deze schorsing heeft de voorzieningenrechter te kennen gegeven behoefte te hebben aan nadere informatie en heeft hij iedereen, met uitzondering van de advocaten en partijen, verzocht de zaal te verlaten. Vervolgens heeft Brink’s haar verzoek nader toegelicht. Na deze toelichting zijn de andere partijen in de gelegenheid gesteld hun mening naar voren te brengen.
De voorzieningenrechter heeft de mondelinge behandeling vervolgens weer geschorst om zich nogmaals over het verzoek te beraden. Na deze schorsing heeft de voorzieningenrechter aan partijen meegedeeld dat het verzoek van Brink’s wordt afgewezen en dat de zaak niet achter gesloten deuren zal worden behandeld. Dit is als volgt gemotiveerd.
Als uitgangspunt geldt dat een terechtzitting openbaar is. De rechter kan evenwel gehele
of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen in de in artikel 27 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering limitatief genoemde uitzonderingsituaties. Het is onvoldoende aannemelijk dat één of meer van die uitzonderingsituaties zich in dit geval voordoen. Brink’s heeft haar verzoek om de zitting achter gesloten deuren te behandelen gegrond op de stelling dat de veiligheid in het geding zal zijn wanneer openbaar bekend wordt dat ten gevolge van de collectieve acties mogelijk sprake zal kunnen zijn van ophoping van chartaal geld op de vestigingen van Brink’s. Het valt echter in de (concept)dagvaarding al te lezen dat daarvan sprake zou kunnen zijn. Bovendien hebben de bonden toegezegd dat geen acties zullen worden gevoerd met betrekking tot de meldkamer en panden van Brink’s. Verder is nog van belang dat de bonden hebben toegezegd om mee te zullen denken over het treffen van veiligheidsmaatregelen.
4.2.
Vervolgens is de mondelinge behandeling in het openbaar aangevangen en is eerst het incident tot voeging behandeld. Nadat partijen te kennen hadden gegeven geen bezwaar te hebben tegen het verzoek van Wincor Nixdorf om zich aan de zijde van Brink’s in deze procedure te mogen voegen, heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegestaan.
Wincor Nixdorf heeft niet om een proceskostenveroordeling in het incident verzocht zodat de voorzieningenrechter zich daarover niet zal hoeven uit te laten. Overigens zou de voorzieningenrechter deze kosten op nihil hebben begroot.
4.3. Daarmee wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak.
4.4.
Het gaat in deze zaak – kort gezegd – om de vraag of de door de bonden bij brief van 19 december 2014 aan Brink’s aangekondigde collectieve acties – zoals Brink’s en Wincor Nixdorf stellen en de bonden betwisten – onrechtmatig zijn.
4.5.
Voor de beoordeling van deze vraag geldt het volgende toetsingskader.
4.5.1.
Het recht op het voeren van collectieve acties van werknemers of hun vertegenwoordigende vakbonden, waaronder begrepen het stakingsrecht, wordt in
beginsel beheerst door de bepalingen van het Europees Sociaal Handvest (ESH).
In artikel 6 aanhef en onder 4 ESH wordt het recht van werknemers of hun vertegenwoordigende vakbonden op collectief optreden erkend in gevallen van belangengeschillen met werkgevers, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds
eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten.
4.5.2. De strekking van artikel 6 ESH – het waarborgen van de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen – geeft, mede gelet op het karakter van dit recht als sociaal grondrecht, geen aanleiding het begrip ‘collectief optreden’ beperkt uit te leggen. Dit brengt mee dat een werknemersorganisatie in beginsel vrij is in de keuze van middelen om haar doel te bereiken. Of (nog) sprake is van een collectieve actie in de zin van deze bepaling, wordt aldus vooral bepaald door het antwoord op de vraag of de actie redelijkerwijs kan bijdragen tot de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, valt de collectieve actie onder het bereik van artikel 6 aanhef en onder 4 ESH. (Hoge Raad 31 oktober 2014, (ECLI:NL:HR:2014:3077).
4.5.3.
Een collectieve actie die valt onder de reikwijdte van artikel 6 aanhef en onder 4 ESH, dient in beginsel te worden geduld als een rechtmatige uitoefening van het in deze verdragsbepaling erkende grondrecht, ondanks de met haar beoogde en op de koop toe genomen schadelijke gevolgen voor de bestaakte werkgever en derden.
4.5.4. Een collectieve actie die binnen de reikwijdte van artikel 6 aanhef en onder 4 ESH valt, kan desalniettemin ongeoorloofd zijn wanneer zij in strijd is met het bepaalde in artikel G. ESH. In dit artikel is bepaald dat het recht op, onder meer, het voeren van collectieve acties niet kan worden beperkt met uitzondering van die welke bij wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
4.5.5.
Artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek, zoals door de rechter uitgelegd, geldt als een beperking die bij de wet is voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk is in de zin van artikel G ESH.
4.5.6.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat als de collectieve actie onder de werking van artikel 6 aanhef en onder 4 ESH valt, daarmee in beginsel de rechtmatigheid gegeven is, tenzij sprake is van veronachtzaming van zwaarwegende procedureregels ("spelregels") dan wel – met inachtneming van de door artikel G ESH gestelde beperkingen – moet worden geoordeeld dat de actievoerders (de vakbonden) in redelijkheid niet tot deze actie(s) hadden kunnen komen (zie onder meer rechtsoverweging 3.3. van het NS-arrest van de Hoge Raad van 30 mei 1986).
4.5.7.
Tot de hiervoor bedoelde procedureregels behoren onder meer dat een staking slechts rechtmatig kan zijn als zij als i) uiterste redmiddel (ultimum remedium) is toegepast en ii) tijdig is aangezegd en kenbaar gemaakt. Daarbij geldt dat de vraag of een staking in een concreet geval als uiterst redmiddel is gehanteerd, door de rechter met terughoudendheid moet worden beantwoord (zie Hoge Raad 28 januari 2000, NJ 2000/292).
4.5.8.
De voorzieningenrechter volgt de bonden niet in hun verweer dat de Hoge Raad in zijn recente arrest van 31 oktober 2014 is teruggekomen op deze vaste jurisprudentie in die zin dat het niet langer zo is dat een collectieve actie vanwege het veronachtzamen van zwaarwegende procedureregels onrechtmatig kan zijn. Er zijn in dit arrest van de Hoge Raad onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor de juistheid van dit verweer. De Hoge Raad vermeldt dit ook niet uitdrukkelijk in zijn arrest. Het zou volgens de bonden moeten worden opgemaakt uit hetgeen de Hoge Raad in rechtsoverweging 5.5.2. heeft overwogen. Deze overweging luidt, voor zover van belang, als volgt:
“3.5.2. (…).
Of (nog) sprake is van een collectieve actie in de zin van deze bepaling, wordt aldus vooral bepaald door het antwoord op de vraag of de actie redelijkerwijs kan bijdragen tot de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, valt de collectieve actie onder het bereik van art. 6, aanhef e onder 4 ESH.
De uitoefening van het recht op collectief optreden kan dan slechts worden beperkt langs de weg van artikel G ESH, overeenkomstig hetgeen op dat punt is aanvaard in de rechtspraak van de Hoge Raad
( vgl. onder meer het hiervoor aangehaalde arrest van 30 mei 1986, alsmede HR 7 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC0030, NJ 1987/226 en HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG3098).”
Deze rechtsoverweging wijst er eerder op dat de Hoge Raad niet is terugkomen op zijn eerdere rechtspraak, aangezien hij expliciet naar deze rechtspraak verwijst. Er wordt daarbij onder meer expliciet gewezen op het NS-arrest, waarin de Hoge Raad voor het eerst heeft beslist dat een collectieve actie onrechtmatig kan zijn wanneer zwaarwegende procedureregels zijn veronachtzaamd.
4.5.9.
Of een onder de reikwijdte van artikel 6 aanhef en onder 4 ESH vallende collectieve actie in verband met artikel G ESH kan worden verboden of beperkt, is een vraag die moet worden beslist door – met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – de met de uitoefening van het grondrecht gediende belangen af te wegen tegen die waarop inbreuk wordt gemaakt.
4.5.10.
Bij een collectieve actie is het onvermijdelijk dat deze schade veroorzaakt bij derden die door de actie worden getroffen. Indien de actie valt binnen de reikwijdte van artikel 6, aanhef en onder 4, ESH, is echter uitgangspunt dat daarmee een zwaarwegend belang wordt gediend. (zie arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014)
Behoudens bijzondere omstandigheden heeft de rechter dan ook niet te treden in de beoordeling van de vraag of de ene dan wel de andere partij meer of minder gelijk heeft in het arbeidsconflict dat ten grondslag ligt aan de staking.
4.6. Partijen zijn het erover eens dat de bij brief van 19 december 2014 aangekondigde acties die zijn aangevangen op 27 december 2014 onder het toepassingsbereik van artikel
6, aanhef en onder 4, ESH vallen. Niet ter discussie staat dat sprake is van een belangengeschil in de zin van dit artikel. Brink’s moet vanwege het verlies van een grote opdracht reorganiseren. Er dienen ongeveer 600 werknemers te worden ontslagen.
Er heeft tussen de vakbonden en Brink’s overleg plaatsgevonden over een in verband met deze reorganisatie op te stellen sociaal plan. De bonden hebben, omdat zij van oordeel zijn dat zij met Brink’s was uitonderhandeld over het totstandkomen van dit sociaal plan, collectieve acties aangekondigd.
4.7.
Uitgangspunt is dan ook dat de collectieve acties in beginsel rechtmatig zijn en door Brink’s als bestaakte werkgever en Wincor Nixdorf als derde dienen te worden geduld, ondanks dat deze acties schadelijke gevolgen voor hen kunnen hebben.
De voorzieningenrechter volgt Brink’s niet in haar standpunt dat zij niet als “bestaakte werkgever”, maar als “derde” in de zin van artikel G ESH moet worden aangemerkt. Daarvan zou sprake zijn als de collectieve acties zich tegen haar keren, maar zich in feite tegen een ander richten. Er zijn geen aanknopingspunten dat van die situatie sprake is. Meer in het bijzonder zijn er geen aanwijzingen voor de juistheid van het standpunt van Brink’s dat de collectieve acties zich in feite richten tot de Rabobank, ABN AMRO en andere zoals zij het aanduidt grootbanken (GSN). Uit de brief van 19 december 2014 volgt duidelijk dat de collectieve acties tegen Brink’s zijn gericht, omdat de onderhandelingen over het sociaal plan volgens de bonden waren vastgelopen. Dat de tegen Brink’s gerichte collectieve acties ook tot gevolg kunnen hebben dat de Rabobank, ABN AMRO en andere derden, zoals Wincor Nixdorf, ook worden geraakt, betekent anders dan Brink’s kennelijk meent nog niet dat zij daarom als derde in de zin van artikel G ESH moet worden aangemerkt.
4.8.
Brink’s en Wincor Nixdorff stellen zich op het standpunt dat de aangekondigde collectieve acties onrechtmatig zijn, omdat:
A) ernstige procedurefouten zijn veronachtzaamd:1. de collectieve acties zijn prematuur aangewend, aangezien partijen nog niet waren
uitonderhandeld en voor zover dit al zo zou zijn er geen bemiddeling heeft
plaatsgevonden, en
2. de aanzeggingstermijn, de termijn tussen het ultimum remedium en de aanvang van de
collectieve acties, is te kort geweest,
B) sprake is van de beperkingen als bedoeld in artikel G ESH:1. de veiligheid en de handhaving van de openbare orde zijn door de collectieve acties in het
geding. Het gaat daarbij om de veiligheid van de werkwillige werknemers van Brink’s en
om die van bankmedewerkers, winkeliers en de klanten van deze winkeliers,
2. er is sprake van onevenredige schade aan de zijde van Brink’s en Wincor Nixdorf.
4.9.
De bonden voeren daartegen verweer.
4.10.
De vraag of een collectieve actie in een concreet geval als uiterst redmiddel is gehanteerd, dient door de rechter met terughoudendheid te worden beantwoord.
Het is in beginsel aan de bonden om te bepalen of zij van het grondrecht tot het voeren van collectieve acties gebruik willen maken en in lijn hiermee om te bepalen of er geen andere mogelijkheid meer open staat dan het voeren van collectieve acties. Met andere woorden het is in beginsel aan de bonden – zoals zij ook aanvoeren – om te bepalen of partijen zijn uitonderhandeld of niet.
Vaststaat dat partijen hebben onderhandeld over het sociaal plan. Zij zijn het erover eens dat zij dit in ieder geval op 15 en 18 december 2014 hebben gedaan. Uit de door Brink’s van deze onderhandelingen opgemaakte notulen kan worden opgemaakt dat de standpunten van Brink’s en de bonden over de inhoud van het sociaal plan ver uit elkaar lagen en dat partijen elkaar niet tegemoet wensten/konden komen. De bonden hielden vast aan hun eisen (zoals later ook verwoord in hun brief van 19 december 2014) en Brink’s kon/wilde daar niet aan tegemoetkomen. Het is niet aan de voorzieningenrechter om te beoordelen of deze eisen – zoals Brink’s aanvoert – disproportioneel waren. De bonden konden gezien het voorgaande in redelijkheid tot de conclusie komen dat partijen waren uitonderhandeld. Daaraan doet niet af dat partijen – zoals Brink’s aanvoert – slechts twee dagen met elkaar hebben gesproken. De duur van de onderhandelingen is niet alleen bepalend voor de vraag of geconcludeerd kon worden dat partijen uitonderhandeld waren of niet.
Brink’s heeft verder nog aangevoerd dat al zouden de bonden gelijk hebben in hun stelling dat partijen zijn uitonderhandeld de acties dan nog prematuur zijn omdat de procedureregels voorschrijven dat dan de fase van “bemiddeling” is ingetreden en aan deze fase in het geheel nog geen invulling is gegeven. Hoezeer bemiddeling wellicht ook is gewenst, de voorzieningenrechter is anders dan Brink’s betoogt van oordeel dat uit de kenbare stakingsjurisprudentie niet volgt dat ná vastgelopen onderhandelingen eerst bemiddeld dient te worden tussen de onderhandelende partijen alvorens door de bonden actie mag worden gevoerd.
4.11. De stelling van Brink’s en Wincor Nixdorf dat de aanzeggingstermijn te kort is geweest, gaat evenmin op.
Aanzegging heeft een tweeledig doel: het voorkomen van onnodige bedrijfsschade en bescherming van de belangen van degenen die op de dienstverlening van de bestaakte werkgever zijn aangewezen.
Vaststaat dat de collectieve acties bij brief van 19 december 2014 zijn aangekondigd.
Het gaat in deze zaak om een verbod op het voeren van collectieve acties. De collectieve acties zijn aangevangen op 27 december 2014. De termijn moet voldoende lang worden geacht voor verwezenlijking van het hiervoor genoemde doel.
4.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat niet kan worden geconcludeerd dat zwaarwegende procedureregels zijn veronachtzaamd.
4.13.
De acties van de bonden zijn tot op heden gericht op de betaaluitgifteautomaten en kunnen zich ook gaan richten op de automaten waarin geld (door bedrijven) wordt afgestort. Aannemelijk is dat derden, zoals consumenten en bedrijven, hinder van de acties zullen ondervinden bijvoorbeeld omdat niet meer bij de dichtstbijzijnde geldautomaten geld kan worden opgenomen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat er
op dit momentniet geconcludeerd kan worden dat de acties van de bonden zodanig ingrijpende gevolgen heeft en/of zal krijgen voor de inwoners van Nederland en/of de Nederlandse economie dat sprake is van een onaanvaardbare maatschappelijke ontwrichting. Tot dit oordeel draagt bij dat een (aanzienlijk) deel van “de markt” (40%) niet wordt verzorgd door Brink’s en
Wincor Nixdorf, dat (meestal) ook met pin kan worden betaald en dat (nog) niet is gebleken dat het pinsysteem onaanvaardbaar wordt overbelast. De dienstverlening door Brink’s is dan ook niet vergelijkbaar met die van Equens en de uitspraak die de voorzieningenrechter van deze rechtbank in het kader van tegen Equens gerichte collectieve acties heeft gedaan, is dan ook niet van belang voor de beoordeling van de in dit geding aan de orde zijnde collectieve acties. Er is ook geen sprake van een essentiële dienst als bedoeld in artikel G ESH.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat
op dit moment(nog) niet geconcludeerd kan worden dat de bonden met hun acties een onaanvaardbaar veiligheidsrisico hebben geschapen. Tot dit oordeel draagt bij dat de bonden hebben toegezegd dat er geen acties zullen plaatsvinden bij de vestigingen van Brink’s en bij de meldkamer van Brink’s. Tot dit oordeel draagt verder bij dat de bonden met Brink’s op 23 december 2014 in gesprek zijn gegaan over te nemen veiligheidsmaatregelen en dat dit gesprek heeft geleid tot concrete afspraken (productie 6 van de bonden) waaronder de afspraak dat een of meerdere concrete acties vier uur van te voren worden aangekondigd. Tenslotte telt de voorzieningenrechter in zijn oordeel mee dat de bonden – zij zij hebben dat ter terechtzitting van 29 december 2014 verklaard – bereid zijn en blijven mee te denken en mee te werken aan het voorkomen van veiligheidsrisico’s, meer in het bijzonder indien hun acties zich uitbreiden tot afstortautomaten, althans voor zover dit ertoe zou leiden dat bij bijvoorbeeld winkeliers een onaanvaardbare hoeveelheid chartaal geld zich opstapelt. De voorzieningenrechter heeft geen reden te twijfelen aan deze door de bonden uitgesproken bereidheid.
4.14. Wat betreft de stelling van Brink’s en Wincor Nixdorf dat zij door de collectieve acties onevenredige schade lijden, geldt het volgende.
Als uitgangspunt geldt dat zij schade hebben te dulden. Dit geldt zeker voor Brink’s die als bestaakte werkgever valt aan te merken. Alleen in het geval sprake zou zijn van disproportionele schade kan er mogelijk aanleiding zijn om de collectieve acties te beperken of te verbieden. Brink’s en Wincor Nixdorf hebben onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat daarvan sprake is. Alhoewel aannemelijk is dat de acties ingrijpen in de bedrijfsvoering van Brink’s zijn er geen aanwijzingen dat bij Brink’s – zoals zij aanvoert – door de collectieve acties een situatie wordt gecreëerd waarin mogelijk alle werkgelegenheid bij Brink’s verloren gaat.
Verder geldt dat het nog maar de vraag is dat Wincor Nixdorf – zoals zij betoogt – ten opzichte van ABN AMRO schadeplichtig zal zijn en contractuele boetes zal verbeuren.
Zij zal zich mogelijk op overmacht kunnen beroepen. Bovendien geldt dat zij de omvang van de – door de bonden betwiste – schade niet gemotiveerd heeft onderbouwd.
4.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de belangenafweging in het voordeel van de bonden dient uit te vallen. Daaraan doet – anders dan Brink’s betoogt – niet af dat Brink’s vooralsnog heeft besloten om de lonen aan de actievoerende werknemers door te betalen.
4.16.
De voorzieningenrechter ziet gezien het voorgaande
op dit momentgeen aanleiding om de acties naar duur, aard en frequentie te beperkingen.
4.17.
De slotsom is dat de vorderingen van Brink’s moeten worden afgewezen.
4.18.
Brink’s en Wincor Nixdorf zullen hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van de bonden worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 1.424,-- , waarvan
€ 608,-- aan griffierecht en € 816,-- voor salaris advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de gevraagde voorzieningen af,
5.2.
veroordeelt Brink’s en Wincor Nixdorf hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van FNV en CNV tot op heden begroot op € 1.424,-- , waarvan € 608,-- aan griffierecht en € 816,-- voor salaris advocaat,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.W.J. van Veen en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2014. [1]

Voetnoten

1.type: BvdG/4374