ECLI:NL:RBMNE:2014:7146

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
29 december 2014
Zaaknummer
14-6398 en 14-6401
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening tegen gebiedsverboden opgelegd door burgemeester Hilversum

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2014, in de zaken met de nummers 14/6398 en 14/6401, is een voorlopige voorziening toegewezen aan verzoekers die door de burgemeester van Hilversum een gebiedsverbod opgelegd kregen. De verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 7 oktober 2014, waarbij hen een gebiedsverbod werd opgelegd voor de centrumring van Hilversum. De voorzieningenrechter oordeelde dat de onderliggende stukken ontbraken, waardoor de feiten onvoldoende gewogen konden worden en de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit niet beoordeeld konden worden. Hierdoor was het niet mogelijk om te concluderen dat de burgemeester zijn bevoegdheid tot het opleggen van de gebiedsverboden op de juiste wijze had aangewend.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de opgelegde gebiedsverboden hun bewegingsvrijheid ernstig beperken. De rechter heeft de bestreden besluiten geschorst tot twee weken na de beslissingen op bezwaar, en verweerder is veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering en onderbouwing bij het opleggen van ingrijpende maatregelen zoals gebiedsverboden, en dat er geen twijfel mag bestaan over de juistheid van dergelijke besluiten.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing. De griffier was verhinderd om de uitspraak te ondertekenen, maar de beslissing is wel verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 14/6398 en 14/6401

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 december 2014 in de zaken tussen

[verzoeker 1] , te [woonplaats] , verzoeker (procedure met zaaknummer 14/6398)

[verzoeker 2] ,te [woonplaats] , verzoekster (procedure met zaaknummer 14/6401)
gezamenlijk: verzoekers
(gemachtigde: mr. R.C. Fransen),
en

de burgemeester van de gemeente Hilversum, verweerder

(gemachtigden: mr. H.C. Bos, J.J. de Jong en H. Koeleman).

Procesverloop

Bij besluiten van 7 oktober 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder verzoekers met ingang van 8 oktober 2013 tot 8 januari 2015 een gebiedsverbod opgelegd voor de gehele centrumring van Hilversum , en voor het gebied [gebied] , op alle dagen van de week van 00.00 tot 24.00 uur.
Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk, nu verzoekers door de opgelegde gebiedsverboden geen toegang hebben tot een aanzienlijk deel van de gemeente Hilversum. Verzoekers worden daardoor ernstig in hun bewegingsvrijheid beperkt.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. De voorzieningenrechter zal beoordelen of het bezwaar dat is ingediend tegen de gebiedsverboden een redelijke kans van slagen heeft.
5. Ingevolge artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a van de Gemeentewet kan de burgemeester, onverminderd artikel 172, derde lid, en hetgeen bij gemeentelijke verordening is bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde, aan een persoon die herhaaldelijk individueel of groepsgewijs de openbare orde heeft verstoord of bij groepsgewijze verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, bij ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde een bevel geven zich niet te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten binnen de gemeente, dan wel in een of meer bepaalde delen van de gemeente.
6. Verzoekers hebben ten eerste aangevoerd dat de termijn die voor het indienen van een zienswijze is gegeven onredelijk kort is geweest, met als gevolg dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld de duur en de grenzen van het gebiedsverbod ter discussie te stellen en hun persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen.
7. Verzoekers worden niet gevolgd in het standpunt dat de aan hen geboden termijn om een zienswijze in te dienen te kort was. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een korte termijn is gegeven om zo spoedig mogelijk het patroon van de door verzoekers veroorzaakte overlast te doorbreken. Het voornemen is op 1 oktober 2014 uitgereikt en verzoekers hadden tot 7 oktober 2014 de gelegenheid om een zienswijze in te dienen. Dat de gegeven termijn te kort was om een zienswijze in te dienen is de voorzieningenrechter niet gebleken. Op dit punt is dan ook geen sprake van een gebrek in de bestreden besluiten.
8. Door verzoekers is verder aangevoerd dat de gebiedsverboden zijn gebaseerd op onvoldoende feitelijke gegevens, nu uit de bestreden besluiten blijkt dat de gebiedsverboden zijn opgelegd op basis van een samenvatting van incidenten. De onderliggende processen-verbaal ontbreken. Voorts is aangevoerd dat niet kan worden gesproken van ernstige verstoringen van de openbare orde, nu de meldingen hoofdzakelijk zien op feiten van geringe aard, namelijk het drinken van alcohol. De incidenten hebben zich voorgedaan in een relatief korte tijdsspanne, zodat het opleggen van een gebiedsverbod van drie maanden disproportioneel is. Bovendien is ten onrechte het hele centrumgebied in de gebiedsverboden opgenomen. Voor sanitaire voorzieningen, inkomen en het reizen met de trein hadden bepaalde delen van het centrum niet in de gebiedsverboden opgenomen mogen worden.
9. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of de burgemeester in het geval van verzoekers gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 172a, aanhef en onder a, van de Gemeentewet aan hem toegekende bevoegdheid om een gebiedsverbod op te leggen. Daarbij is van belang dat uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel blijkt, dat verweerder zijn besluit tot het opleggen van een gebiedsverbod dient te baseren op een gedocumenteerd dossier (zie TK 2007-2008, 31 467, nr. 3, p. 14 ev.). Zo moet het dossier inzicht geven in:
  • het samenstel van gedragingen respectievelijk de aard van de ordeverstoringen (blijkend uit meldingen, mutaties, processen-verbaal, signalen uit de buurt, waarnemingen zoals bekend bij de politie, jeugdzorg e.a.) van de betrokken groep en persoon;
  • het aantal klachten rond overlast afkomstig uit een bepaalde buurt, het aantal aangiften van bijvoorbeeld vernielingen e.d., het aantal keren dat een ordeverstorende groep is bezocht en het gemiddeld aantal ordeverstoorders dat aanwezig is op een hangplek;
  • de vrees voor verdere herhaling van ordeverstorend gedrag;
  • een beschrijving van de overlastgevende groep en de voorlopers daarbij en in het bijzonder de persoon tot wie het bevel zich moet richten, inclusief een overzicht van de interventies tot dan toe en het effect daarvan; en
  • de urgentie van het opleggen van het bevel door de burgemeester.
10. Ter onderbouwing van de bestreden besluiten heeft verweerder een tweetal rapporten van 30 september 2014 overgelegd die zijn opgesteld door brigadier van politie en wijkagent [wijk] [A] ( [A] ). Het rapport dat ziet op verzoeker geeft een samenvatting van in totaal 11 meldingen in de Basisvoorziening Handhaving (BVH) in de periode 2 mei 2014 tot en met 27 september 2014. Het rapport dat ziet op verzoekster geeft een samenvatting van in totaal 17 meldingen in de periode 5 juli 2014 tot en met 27 september 2014. De meldingen zien onder meer op drinken in het openbaar, het ophouden op plekken waar dat niet is toegestaan, het veroorzaken van overlast, en het uiten van bedreigingen jegens politieambtenaren. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in de voornemens een gebiedsverbod op te leggen is opgenomen dat uit de administratie van de politie is gebleken dat zowel met betrekking tot verzoeker als verzoekster acht maal proces-verbaal is opgemaakt in voormelde periodes, waarbij is vermeld ter zake waarvan de verschillende processen-verbaal zijn opgemaakt.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verweerder overgelegde samenvattingen uit de BVH onvoldoende basis bieden om te kunnen vaststellen dat het opleggen van de gebiedsverboden gerechtvaardigd was. Bij verschillende meldingen staat uitsluitend vermeld dat verzoekers overlast veroorzaken. Wat er op zo’n moment feitelijk heeft plaatsgevonden kan dus niet worden nagegaan. In de voornemens van 1 oktober 2014 tot oplegging van de gebiedsverboden staat vermeld dat met betrekking tot verzoekers in totaal acht keer een proces-verbaal is opgemaakt in de betreffende periodes, echter die processen-verbaal zijn niet bijgevoegd. De feiten die aan de gebiedsverboden ten grondslag zijn gelegd kunnen op dit moment door de voorzieningenrechter dan ook onvoldoende worden geverifieerd en gewogen. Hierdoor kan ook niet worden vastgesteld dat het noodzakelijk is om in het gehele door verweerder aangegeven gebied het verbod voor de duur van drie maanden op te leggen, zonder schending van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals verweerder heeft betoogd. Het betoog van verzoekers slaagt in zoverre.
12. De voorzieningenrechter komt derhalve, gelet op hetgeen is overwogen onder punt 11 van deze uitspraak, tot de conclusie dat op basis van het dossier zoals dat thans voorligt niet kan worden vastgesteld dat verweerder zijn bevoegdheid tot het opleggen van de gebiedsverboden heeft mogen aanwenden op de wijze zoals dat in de bestreden besluiten is gedaan. De bestreden besluiten ontberen derhalve een deugdelijke motivering, zijn om die reden in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb en zullen naar het oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar niet ongewijzigd in stand kunnen blijven. Weliswaar is de kans aanwezig dat de benodigde onderliggende stukken en de thans ontbrekende motivering bij de beslissing op bezwaar alsnog kunnen worden gegeven en verweerder de gebiedsverboden dan alsnog rechtsgeldig aan verzoekers kan opleggen, maar een gebiedsverbod is een ingrijpende maatregel, bij welke oplegging geen enkele twijfel mag bestaan over de juistheid daarvan. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding de bestreden besluiten te schorsen tot twee weken na de te nemen beslissingen op het bezwaar. Naast een deugdelijke onderbouwing van het dossier ter zake de gebiedsverboden zal verweerder bij de beslissingen op bezwaar aan de hand van dat dossier in dienen te gaan op de gronden die door verzoekers in bezwaar naar voren zijn (en mogelijk zullen worden) gebracht.
13. Nu de verzoeken worden toegewezen, bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat beide zaken worden beschouwd als één zaak. De kosten zijn op grond van het Bpb vastgesteld op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. Tevens zal verweerder het door verzoekers betaalde griffiegeld van in totaal € 330,- moeten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
- schorst de bestreden besluiten tot twee weken na de te nemen beslissingen op bezwaar;
- draagt verweerder op het door verzoeker betaalde griffierecht van € 165,- te vergoeden;
- draagt verweerder op het door verzoekster betaalde griffierecht van € 165,- te vergoeden;- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2014.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.