In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 december 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf afgewezen, omdat de bijzondere voorwaarden niet duidelijk genoeg waren geformuleerd. De officier van justitie had op 22 oktober 2014 een vordering ingediend om de voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen, maar stelde dat de voorwaarden die aan de veroordeelde waren opgelegd, onduidelijk waren. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde niet wist waar hij zich aan moest houden en dat de voorwaarden hem belemmerden in zijn dagelijks leven.
Tijdens de zitting op 18 november 2014 zijn zowel de officier van justitie als de veroordeelde en zijn raadsman gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bijzondere voorwaarde, die de veroordeelde verbood contact te hebben met minderjarige meisjes, niet voldoende duidelijk was. De rechtbank oordeelde dat de voorwaarden moesten worden gewijzigd om de veroordeelde in staat te stellen zijn normale werkzaamheden uit te voeren zonder onnodige beperkingen. De rechtbank heeft de bijzondere voorwaarden aangepast, zodat de veroordeelde binnen de algemeen geldende omgangsvormen contact kan hebben met minderjarige meisjes, mits dit geen lichamelijk contact of uitgebreidere gesprekscontacten inhoudt.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de straf afgewezen, maar de bijzondere voorwaarden zijn gewijzigd om duidelijkheid te scheppen voor de veroordeelde. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de noodzaak om herhalingsgevaar van zedendelicten te voorkomen, maar ook met de praktische uitvoerbaarheid van de voorwaarden voor de veroordeelde.