ECLI:NL:RBMNE:2014:691

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
24 februari 2014
Zaaknummer
C-16-332428 - HA ZA 12-1216
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling immateriële schadevergoeding wegens tekortkoming in de informatieplicht door een arts

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om de vaststelling van immateriële schadevergoeding als gevolg van een tekortkoming in de informatieplicht door de arts van het Universitair Medisch Centrum (U.M.C.) te Utrecht. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.H. Ruijzendaal, vorderde een schadevergoeding van € 15.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, omdat zij gedurende een lange periode in het ongewisse was gelaten over de oorzaak van haar ernstige gezondheidsklachten. De gedaagde, UMCU, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Meyst-Michels, stelde dat de schadevergoeding niet hoger dan € 7.500,00 moest zijn, inclusief wettelijke rente, en dat de vertraging in de aansprakelijkstelling niet aan hen kon worden toegerekend.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 12 februari 2014 overwogen dat bij de begroting van het smartengeld rekening moet worden gehouden met de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de eiseres. De rechtbank concludeerde dat de eiseres, die te maken had met zeer ernstige en levensbedreigende ziekteverschijnselen, recht had op een immateriële schadevergoeding van € 7.000,00. Dit bedrag werd gerechtvaardigd geacht, rekening houdend met de aard van de klachten en de vergelijkbare uitspraken in eerdere zaken.

De rechtbank oordeelde verder dat de wettelijke rente over het toegekende bedrag verschuldigd was vanaf de datum waarop de schade was geleden, te weten 26 juni 1999. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken door de rechters D. Wachter, J. Sap en W.G. Brands, en is openbaar gemaakt op 12 februari 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/332428 / HA ZA 12-1216
Vonnis van 12 februari 2014
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. P.H. Ruijzendaal,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM (U.M.C.),
zetelend te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. J. Meyst-Michels.
Partijen zullen hierna [eiseres] en UMCU genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 september 2013,
  • de akte na tussenvonnis van [eiseres],
  • de akte na tussenvonnis van UMCU.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het vonnis van 18 september 2013 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de hoogte van de immateriële schadevergoeding.
2.2.
[eiseres] acht een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 15.000,00 passend. Dit bedrag dient volgens haar te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 1999. Ter onderbouwing van het bedrag van € 15.000,00 wijst [eiseres] op uitspraak nummer 1153 (rechtbank Amsterdam, 21 april 1999) in de smartengeldgids van de ANWB. Omdat zij ruim zeven jaar door UMCU in het ongewisse is gelaten over de oorzaak van de ernstige en acute gezondheidsklachten en omdat de immateriële schade in haar geval ernstiger is en van langere duur dan in het door haar genoemde geval, moet het in die zaak toegekende bedrag volgens [eiseres] worden verhoogd tot het door haar genoemde bedrag van € 15.000,00.
2.3.
Ook UMCU neemt de zaak die [eiseres] heeft genoemd als maatstaf voor de immateriële schadevergoeding en komt op grond daarvan op een bedrag van € 7.500,00 (inclusief wettelijke rente). UMCU acht zich niet gehouden de volledige wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding te betalen, aangezien de vertraging die is opgetreden in de betaling van de schadevergoeding niet aan haar kan worden toegerekend. UMCU wijst er daartoe op dat het zes jaar heeft geduurd alvorens zij voor het eerst door [eiseres] aansprakelijk werd gesteld en dat het vervolgens nog eens zes jaar heeft geduurd voordat de dagvaarding werd uitgebracht. UMCU is in de gegeven omstandigheden bereid een bedrag van € 10.000,00 inclusief wettelijke rente aan smartengeld te betalen.
2.4.
De rechtbank overweegt dat bij de begroting van het smartengeld rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder in het bijzonder de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. Tevens dient bij de begroting te worden gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
2.5.
Zoals in het vonnis van 18 september 2013 is overwogen, hebben de zeer ernstige levensbedreigende ziekteverschijnselen die blijvend oogletsel tot gevolg hebben gehad, [eiseres] ernstig geschokt en is deze schok verhevigd door het feit dat zij daar onverwacht en volkomen onvoorbereid mee werd geconfronteerd. Hoewel de ziekteverschijnselen bij bekendheid van [eiseres] met de bijwerkingen niet minder ernstig zouden zijn geweest, heeft de tekortkoming in het voldoen aan de informatieplicht wel een verergering van de door [eiseres] ervaren schok tot gevolg gehad. Het leed is daardoor onnodig verergerd. Het toe te kennen smartengeld ziet op dit bijkomend leed, dat [eiseres] onnodig heeft geleden. De zaak waar partijen naar verwijzen is met haar geval vergelijkbaar. Ook in dat geval was door een tekortkoming in de informatieplicht sprake van een verergering van de door de betrokkene ervaren schok, omdat hij onvoorbereid werd geconfronteerd met ernstige ziekteverschijnselen (in dat geval een slokdarmbloeding). De rechtbank neemt daarom het in die zaak toegewezen bedrag (fl. 10.000,00/€ 4.538,00) als één van de uitgangspunten voor het aan [eiseres] te vergoeden bedrag aan smartengeld. Voor indexering van dit bedrag is geen reden, nu dit is toegekend in 1999, hetzelfde jaar als waarin de schade door [eiseres] werd geleden.
2.6.
De rechtbank acht in het geval van [eiseres] een immateriële schadevergoeding van € 7.000,00 gerechtvaardigd. Daarbij is in aanmerking genomen dat de ernst van de ziekteverschijnselen waarmee [eiseres] werd geconfronteerd wel enige verhoging rechtvaardigt ten opzichte van het in 1999 beoordeelde geval, maar niet een bijna drie maal zo hoog bedrag, zoals zij vordert.
2.7.
Ten aanzien van de door [eiseres] gevorderde wettelijke rente overweegt de rechtbank dat artikel 6:119 lid 1 juncto artikel 6:83 aanhef en sub b BW meebrengt dat de wettelijke rente bij een verbintenis die voortvloeit uit onrechtmatige daad in beginsel verschuldigd is vanaf de datum waarop de schade moet worden geacht te zijn geleden. De ingangsdatum voor de wettelijke rente is daarom 26 juni 1999, de datum waarop [eiseres], zonder daarop voorbereid te zijn met de ernstige ziekteverschijnselen werd geconfronteerd. Het feit dat [eiseres] UMCU pas op 1 augustus 2006 aansprakelijk heeft gesteld en pas op 30 november 2010 de inleidende dagvaarding heeft uitgebracht brengt niet mee dat van het wettelijk systeem moet worden afgeweken en dat zoals UMCU betoogt, de wettelijke rente pas vanaf een latere datum dan 26 juni 1999 toewijsbaar zou zijn.
2.8.
De rente over het bedrag van € 7.000,00 zal dan ook worden toegewezen met ingang van 26 juni 1999, zoals gevorderd.
2.9.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
2.10.
De voorzitter van de meervoudige kamer ten overstaan van wie de comparitie is gehouden, heeft dit vonnis niet mede kunnen wijzen om organisatorische redenen.

3.De beslissing

3.1.
veroordeelt UMCU om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 7.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 26 juni 1999 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter, mr. J. Sap en mr. W.G. Brands en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: SM/4183