Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[eiseres sub 1],
[eiseres sub 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 9 oktober 2013,
- het proces-verbaal van comparitie van 10 maart 2014.
2.De feiten
(ca. 1530) van de kunstenaar Jan [kunstschilder] (hierna: het schilderij).
door haar beheerd.
[B] ([jaar]) (hierna: [B]).
De oma van [eiseressen c.s.], [A] (hierna:
), was enig erfgenaam van [B]. De moeder van [eiseressen c.s.] was op haar beurt enig erfgenaam van [A] en [eiseressen c.s.] is erfgenaam van haar moeder.
van 16 november 2001 (hierna: het Instellingsbesluit) is de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: de Restitutiecommissie) ingesteld.
de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de
oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime
onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden
bevinden.
geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door
omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of
diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden.
commissie, indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter
gezamenlijk de minister daarom gevraagd hebben.
rijksbeleid ter zake.
en billijkheid.”.
Tegelijk met deze zaak waren er nog drie andere zaken bij de Restitutiecommissie aanhangig, waarin [eiseressen c.s.] aanspraak maakte op restitutie van een schilderij.
“Artikel 3
De commissie adviseert naar redelijkheid en billijkheid, waarbij de commissie in ieder geval in de overwegingen kan betrekken:
a. de Internationaal en nationaal aanvaarde beginselen zoals de Washington Principles en
de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst voor zover zij van
overeenkomstige toepassing zijn;
b. de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan;
c. de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen;
d. de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en het door hem verrichte onderzoek vóór
de verwerving van het werk;
e. het belang van het werk voor de verzoeker;
f. het belang van het werk voor bezitter;
1. (…)
2. De commissie stelt partijen in de gelegenheid om binnen zes weken een toelichting te geven op
hun standpunt en de commissie van nadere toelichting te voorzien.
behandeling bepalen:
a. dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden;
b. dat de commissie zelfstandig inlichtingen zal inwinnen en/of nader onderzoek zal verrichten;
d. dat de verzoeker en/of bezitter nadere stukken of informatie zullen geven met inachtneming van
een door de commissie te bepalen termijn.
(…)
Artikel 7
3. Partijen kunnen tot uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling stukken aan de commissie
toezenden.
1. In het geval de commissie bepaalt dat zij zelfstandig nader onderzoek zal verrichten, dan legt zij
haar bevindingen vast in een conceptonderzoeksrapport.
2. De commissie zendt het conceptonderzoeksrapport naar partijen. Deze kunnen hierop schriftelijk
reageren binnen een termijn van zes weken.
4. De commissie stelt vervolgens het onderzoeksrapport vast en geeft mede op basis daarvan haar
advies.
5. Indien het nader onderzoek is beperkt tot het horen van getuigen of deskundigen of tot het laten
commissie volstaan met toezending van het verslag hiervan aan partijen, waarop deze binnen een
Partijen zenden alle stukken die zij in deze procedure aan de commissie doen toekomen terstond in afschrift aan de andere partij.”.
De Restitutiecommissie heeft bepaald dat partijen elkaar geen stukken moeten sturen maar dat zij uitsluitend via de Restitutiecommissie moeten communiceren.
[eiseressen c.s.], met een geluidsverbinding met mr. Ossmann. Tijdens dit gesprek heeft één van de echtgenoten van [eiseressen c.s.] het woord gevoerd voor
1 februari 2013 gereageerd.
[naam schilderij 1]van Jan [kunstschilder], (…). Het rapport lijkt mij volledig.
- Op 5 maart zullen wij vanuit het museum met twee personen zijn vertegenwoordigd:
[C] (directeur) en ondergetekende,
- De
[naam schilderij 1]is in 1971 getaxeerd op 500.000 gulden. Het schilderij is
in 1998 maar de restaurator gegaan in Amsterdam en was toen door ons verzekerd voor
750.000 gulden. In 2008/2009 is het schilderij uitgeleend aan Museum Boijmans
Van Beuningen in verband met de Erasmus tentoonstelling. Bij die gelegenheid was het
door het museum zelf verzekerd (er heeft dus geen nieuwe taxatie plaatsgevonden) voor
2.000.000 euro. Dit bedrag is door het museum, zoals gebruikelijk bij bruikleenverkeer,
bewust heel hoog gehouden. Als vergelijking dient te worden opgemerkt dat het museum
in 1997 [naam schilderij 2] van Jan [kunstschilder], paneel 47,4 x 32,8 cm heeft aangekocht (de
tweede eigenhandige madonna van de in totaal drie door [kunstschilder]) voor 230.000 gulden.
- Het schilderij is twee keer gerestaureerd en twee keer van een nieuwe lijst voorzien.
Daarnaast zijn kosten gemaakt in verband met technisch onderzoek (…).”.
2.18. De Restitutiecommissie heeft bij brief gedateerd 25 februari 2013 aan
[eiseressen c.s.] en Gemeente Utrecht ter voorbereiding op de – reeds eerder door haar aan beide partijen aangekondigde – mondelinge behandeling van 5 maart 2013, nog de volgende informatie verstrekt:
- een overzicht van de door de Restitutiecommissie van partijen ontvangen stukken,
- een samenvatting aanvullend onderzoek door de Restitutiecommissie.
stelt zich op het standpunt dat zij deze brief pas bij e-mail van
4 maart 2013 heeft ontvangen.
Voor het Museum waren [C] (directeur) en [D] (conservator oude kunst) aanwezig. Tijdens deze mondelinge behandeling is een DVD vertoond van het gesprek op 7 februari 2013 met [eiseressen c.s.].
mr. Ossmann meegedeeld dat zij voldoende informatie heeft verkregen, dat de onderzoeksfase is gesloten, dat zij geen verdere informatie nodig heeft en dat het niet
langer mogelijk is om stukken in te dienen.
mr. Ossmann gezonden een afschrift van de brief van Gemeente Utrecht van
22 februari 2013 (zoals geciteerd in 2.17.).
Dit advies houdt in dat Gemeente Utrecht (het Centraal Museum) niet gehouden is tot teruggave van het schilderij noch tot betaling van enige compensatie.
3.Het geschil
a) het tussen partijen op 25 april 2013 gegeven bindend advies van de Restitutiecommissie
(met nummer RC 3.131) wordt vernietigd, en vervolgens
primair, Gemeente Utrecht te veroordelen tot teruggave van het schilderij, althans
subsidiairde zaak terug te verwijzen naar de Restitutiecommissie,
b) Gemeente Utrecht wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de nakosten te
vermeerderen met wettelijke rente.
4.De beoordeling
[eiseressen c.s.] in Zuid-Afrika woont en Gemeente Utrecht in Nederland is gevestigd. De rechtbank dient dan ook eerst ambtshalve vast te stellen of hij rechtsmacht heeft. Geconcludeerd wordt dat dit het geval is. Partijen hebben zich hierover niet uitgelaten en hebben kennelijk stilzwijgend een forumkeuze voor de Nederlandse rechter gemaakt.
4.3. Als uitgangspunt geldt dat partijen gebonden zijn aan het bindend advies van de Restitutiecommissie. Dit leidt echter ingevolge het bepaalde in artikel 7:904 lid 1 BW uitzondering wanneer gebondenheid aan het bindend advies in verband met inhoud of
wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
In dat geval geldt dat het bindend advies vernietigbaar is. De rechter dient bij de beantwoording van de vraag of het bindend advies gelet op de hiervoor weergegeven maatstaf vernietigbaar is, terughoudendheid in acht te nemen.
in het bezit van de Staat zijn (artikel 2 lid 1 Instellingenbesluit). Daarnaast adviseert de Restitutiecommissie over restitutiekwesties waarbij de Staat niet is betrokken, zoals bij claims op kunstvoorwerpen uit provinciale of gemeentelijke collecties (artikel 2 lid 2 Instellingenbesluit). De onderhavige zaak heeft betrekking op deze laatste situatie. Hiervoor geldt – anders dan [eiseressen c.s.] kennelijk meent – een ander beoordelingskader dan voor claims op kunstvoorwerpen in rijksbezit. Claims op kunstvoorwerpen in rijksbezit dienen te worden beoordeeld aan de hand van het Rijksbeleid (artikel 2 lid 4 Instellingenbesluit), terwijl claims op kunstvoorwerpen uit provinciale of gemeentelijke collecties dienen te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 2 lid 5 Instellingenbesluit). Ten aanzien van deze laatste claims geldt dan ook dat de Restitutiecommissie meer discretionaire beoordelingsruimte heeft, zij kan de belangen van de verschillende partijen tegen elkaar afwegen, en zij kan dan ook andere oplossingen adviseren dan uitsluitend teruggave van het geclaimde kunstwerk.
Het standpunt van [eiseressen c.s.] dat de onderhavige claim alleen dient te worden beoordeeld aan de hand van het Rijksbeleid en de Washington Principles gaat
gezien het voorgaande dan ook niet op. Het is dan ook, in tegenstelling tot wat
meent, niet zo dat – zoals het Rijksbeleid en de Washington Principles voorschrijven/adviseren – een restitutieverzoek moet worden gehonoreerd, wanneer, zoals in de onderhavige zaak het geval is, vaststaat dat het betreffende cultuurgoed onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband houden met het
nazi-regime.
4.7. Uit het bindend advies volgt dat de Restitutiecommissie in lijn met het in
artikel 3 Reglement weergegeven beoordelingskader het verzoek van [eiseressen c.s.]
tot teruggave van het schilderij heeft beoordeeld. Zij heeft vastgesteld dat
thans als enige is gerechtigd tot de nalatenschap van [B] (7.2 van het bindend advies), dat [B] het bezit van het schilderij onvrijwillig heeft verloren vanwege het nazi-regime (7.3 en 7.4 van het bindend advies) en dat Gemeente Utrecht eigenaar is van het schilderij (7.5 van het bindend advies). Vervolgens heeft zij de wederzijdse belangen van partijen afgewogen en op grond daarvan geoordeeld dat het belang van Gemeente Utrecht bij behoud van het schilderij zwaarder weegt dan het belang van [eiseressen c.s.] bij teruggave van het schilderij (7.6 van het bindend advies).
(…).”.
Gemeente Utrecht uitpakt. Het bindend advies is om die reden dan ook niet vernietigbaar.
de Restitutiecommissie niet heeft gemotiveerd waarom er volgens haar geen familierelatie
tussen [eiseressen c.s.] en [B] heeft bestaan, dit terwijl [eiseressen c.s.]
heeft aangevoerd dat sprake was van een met een met een huwelijk gelijk te stellen “common law marriage” tussen [B] en haar oma, [A].
van dit standpunt een motiveringsgebrek kunnen opleveren. Dit betekent echter nog niet
dat het bindend advies vernietigbaar is. Het is namelijk de vraag of de Restitutiecommissie wanneer zij aan haar motiveringsplicht zou hebben voldaan zou hebben geoordeeld dat er een familierelatie heeft bestaan tussen [eiseressen c.s.] en [B], en zo ja, of zij in dat geval ook zou hebben geoordeeld dat de belangenafweging in dat geval anders zou uitpakken, namelijk in het voordeel van [eiseressen c.s.]
Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die erop wijzen, dat dit inderdaad het geval zou zijn geweest. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat Gemeente Utrecht heeft aangevoerd dat het common law marriage in de staat New York, waar [B] en [A] verbleven niet wordt erkend.
- de videoconferentie van 7 februari 2013 gebrekkig was,
- zij diverse stukken niet, althans niet tijdig, heeft ontvangen, terwijl Gemeente Utrecht
deze stukken wel kende,
ter kennis van de rechter zijn gebracht. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een van de partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Schending van dit beginsel levert in beginsel een ernstig totstandkomingsgebrek op en zou kunnen leiden tot vernietiging van het bindend advies.
4.18. De rechtbank volgt [eiseressen c.s.] niet in haar betoog dat de op
7 februari 2013 gehouden videoconferentie gebrekkig is geweest. Vooropgesteld wordt dat de commissie gelet op het bepaalde in artikel 6 lid 4 onder d van het Reglement bevoegd is om de verzoeker en/of bezitter om nadere informatie en stukken te verzoeken.
7 februari 2013 gehouden videoconferentie was – anders dan [eiseressen c.s.] kennelijk meent – dus niet bedoeld om [eiseressen c.s.] in de gelegenheid te stellen haar standpunt nog eens nader te onderbouwen, maar had tot doel dat de Restitutie-commissie nadere informatie van haar zou verkrijgen. De Restitutiecommissie had in dat kader de regie. Het was aan haar om te bepalen op welke vragen zij nog een antwoord van [eiseressen c.s.] wenste te verkrijgen. Dat [eiseressen c.s.] niet in het bezit was van de door de Restitutiecommissie aan de Gemeente Utrecht gezonden brief van
1 februari 2013 maakt deze videoconferentie – in tegenstelling tot [eiseressen c.s.] betoogt – nog niet gebrekkig. Er zijn verder onvoldoende aanknopingspunten dat de Restitutiecommissie de door [eiseressen c.s.] gegeven antwoorden heeft misverstaan/verkeerd heeft geïnterpreteerd, omdat – zoals [eiseressen c.s.] aanvoert – sprake was van een gebrekkige verbinding. Ook zijn er geen aanknopingspunten voor de stelling van [eiseressen c.s.] dat mr. Ossmann niet werd toegestaan om [eiseressen c.s.] tijdens deze conferentie bij te staan en te adviseren, terwijl er wel inhoudelijke vragen werden gesteld. Integendeel, vaststaat dat er ook een verbinding was geregeld met mr. Ossmann. Dat deze verbinding zo gebrekkig was dat hij in feite niet kon meepraten is evenmin gebleken. Bovendien geldt dat de Restitutiecommissie de regie had en dat het aan haar was om te bepalen wie, [eiseressen c.s.] of mr. Ossmann, haar vragen diende te beantwoorden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat mr. Ossmann ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 5 maart 2013 in de gelegenheid is gesteld om de standpunten van [eiseressen c.s.] nog nader toe te lichten.
- de brief van de Restitutiecommissie aan Gemeente Utrecht van 1 februari 2013,
- de aan de Restitutiecommissie gerichte e-mail van Gemeente Utrecht van 22 februari 2013,
- de brief van de Restitutiecommissie van 25 februari 2013 met daarbij gevoegd de
samenvatting van het aanvullend onderzoek van de Restitutiecommissie.
voert aan dat zij daardoor is benadeeld, aangezien zij daardoor in feite op achterstand is komen te staan. Zij heeft zich hierdoor niet gemotiveerd kunnen verweren tegen de door Gemeente Utrecht ingenomen standpunten waardoor de Restitutiecommissie ten onrechte van de juistheid van die standpunten is uitgegaan en bij haar beoordeling heeft betrokken.
Zij zijn het erover eens dat de Restitutiecommissie in deze brief nadere vragen aan
Gemeente Utrecht heeft gesteld. Dit kan ook worden opgemaakt uit de aan de Restitutiecommissie gerichte e-mail van Gemeente Utrecht van 22 februari 2013.
– zoals Gemeente Utrecht ook aanvoert – de Restitutiecommissie heeft gevraagd naar de taxatie/verzekerde waarde van het schilderij en de door Gemeente Utrecht gemaakte restauratiekosten.
5 maart 2013 door de voorzitter van de Restitutiecommissie is opgemerkt dat
[eiseressen c.s.] vermoedelijk nog geen kopie van de e-mail van 22 februari 2013
had ontvangen en dat door de Restitutiecommissie werd toegezegd om deze e-mail na te sturen. [eiseressen c.s.] mocht gelet hierop gerechtvaardigd erop vertrouwen dat zij nog in de gelegenheid zou worden gesteld om zich inhoudelijk uit te laten over hetgeen in deze e-mail is vermeld. Het valt immers, niet in te zien wat de toegevoegde waarde van het nazenden van dit stuk zou zijn, indien daarop niet meer inhoudelijk door haar zou mogen worden gereageerd. Het is daarom – anders dan Gemeente Utrecht kennelijk meent – niet van belang dat mr. Ossmann tijdens de mondelinge behandeling niet uitdrukkelijk namens [eiseressen c.s.] zou hebben verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld om nog op dit stuk te mogen reageren. Hij mocht er immers gerechtvaardigd op vertrouwen dat deze gelegenheid hem zou worden geboden. Deze gelegenheid is hem echter niet meer geboden. Vaststaat immers dat mr. Ossmann deze e-mail op 8 maart 2013 van de Restitutiecommissie heeft ontvangen en dat de Restitutiecommissie in haar brief van 6 maart 2013 aan
heeft meegedeeld dat het onderzoek werd gesloten en geen stukken meer konden worden ingediend. Dit levert een ernstige schending op van het fundamentele beginsel van hoor- en wederhoor, welk beginsel ook in het kader van een bindend adviesprocedure in acht moet worden genomen.
de Restitutiecommissie zelf heeft uitgevoerd. Deze samenvatting luidt – voor zover van belang – als volgt:
Partij [B] (hierna: verzoekers) heeft de commissie reproducties toegestuurd van documenten uit een dossier betreffende [B] in het archief van zijn zaakwaarnemer in Nederland, advocaat Benno J. Stokvis (…). Bij onderzoek van de commissie in dit dossier is geen informatie aangetroffen over het thans geclaimde schilderij. Er zijn in de documentatie geen aanwijzingen gevonden dat [B] en/of [A] na de oorlog getracht hebben om schilderijen die waren verkocht op de veiling bij de firma Frederik Muller & Cie van 21 november 1933 te achterhalen of om schadevergoeding te verkrijgen voor het bezitsverlies ervan.
Het betreft hier – anders dan [eiseressen c.s.] meent – niet een nader onderzoek waarop de bepaling van artikel 8 lid 5 van het Reglement ziet. Deze bepaling heeft immers betrekking op nader onderzoek dat ziet op en beperkt is tot het horen van getuigen of deskundigen of tot het laten uitvoeren van een onderzoek door één of meer door de Restitutiecommissie aan te wijzen deskundige(n). Het is dan ook niet zo dat de Restitutiecommissie [eiseressen c.s.] in de gelegenheid had moeten stellen om binnen de in deze bepaling genoemde termijn van twee weken een reactie te geven op de samenvatting van het door haar zelf uitgevoerde aanvullende onderzoek.
(1 dag voor de mondelinge behandeling van 5 maart 2013) sprake is van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor geldt dat dit nog niet tot vernietiging van het bindend advies kan leiden, omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat [eiseressen c.s.] daardoor is benadeeld. [eiseressen c.s.] wist voor de mondelinge behandeling van
5 maart 2013 dat de Restitutiecommissie op basis van de door haar aangeleverde stukken van oordeel was dat er geen aanwijzingen waren dat [B] en/of [A] na de oorlog getracht hebben om schilderijen die waren verkocht op de veiling bij de firma Frederik Muller & Cie van 21 november 1933 te achterhalen of om schadevergoeding te verkrijgen voor het bezitsverlies ervan en heeft zich daarover ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog kunnen uitlaten. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat de Restitutiecommissie ook had kunnen besluiten om haar oordeel op de mondelinge behandeling van 5 maart 2013 naar voren te brengen.
Het Reglement bepaalt niet dat zij al voorafgaand aan de mondelinge behandeling haar voorlopig oordeel aan partijen kenbaar dient te maken. Het is dus niet zo dat [eiseressen c.s.] er recht op had om voor de mondelinge behandeling voldoende bewijsmateriaal te kunnen verzamelen om de Restitutiecommissie op andere gedachten te brengen. Dit had zij al eerder kunnen en moeten doen.
– zoals [eiseressen c.s.] aanvoert – gebrekkig was, omdat [eiseressen c.s.] vanwege het in 4.14 en 4.15 besproken gebrek in feite op achterstand is komen te staan en het voldoende aannemelijk is dat zij daardoor haar standpunt niet goed gemotiveerd naar voren heeft kunnen brengen en dat van Gemeente Utrecht niet goed gemotiveerd heeft kunnen bestrijden.
De Restitutiecommissie is immers door de Nederlandse overheid speciaal in het leven geroepen om dergelijke beslissingen te nemen.
tot teruggave van het schilderij te geven. De rechtbank zal daarbij bepalen dat Gemeente Utrecht daaraan haar medewerking dient te verlenen.
Ook zal [eiseressen c.s.] de Restitutiecommissie een afschrift van dit vonnis moeten verstrekken.
Proceskosten en nakosten4.30. Gemeente Utrecht zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseressen c.s.] worden begroot op:
1.582,00(3,5 punt × tarief € 452,00)
[eiseressen c.s.] tot op heden begroot op € 2.222,82, te voldoen binnen 14 dagen na
de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
- € 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel
6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving
,- te vermeerderen, indienbetekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag
van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de
vijftiende dag na betekening,