ECLI:NL:RBMNE:2014:6832

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
C/16/370770 / HA ZA 14-461
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.C. Hagedoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot afgifte van gedeponeerde stukken in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 17 december 2014 een vonnis in incident gewezen. De eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, vorderde in de hoofdzaak betaling van € 114.973,80 van de gedaagden, die betrokken waren bij een overeenkomst van aanneming voor de verbouwing van een onroerende zaak. De gedaagden, wonende in Turkije, hebben in het incident verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij zij eisten dat de eiseres hen een afschrift zou verstrekken van gedeponeerde stukken die relevant zijn voor hun verweer. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden recht hadden op inzage in deze stukken, maar dat de primaire vordering tot afgifte van de stukken niet kon worden toegewezen, omdat deze procedurele bewijsmaatregelen zijn die niet voor de duur van de bodemprocedure kunnen gelden. De rechtbank verwierp ook de subsidiaire vordering, omdat deze niet gericht was op het verkrijgen van een afschrift, maar op het onderbouwen van de stellingen van de eiseres. De rechtbank benadrukte dat de eiseres verplicht is om alle relevante feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid aan te voeren, en dat zij de gedeponeerde stukken op de reguliere wijze in het geding moet brengen. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van het incident, die aan de zijde van de gedaagden zijn begroot op € 904,00. De zaak is vervolgens aangehouden voor conclusie van antwoord op 28 januari 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/370770 / HA ZA 14-461
Vonnis in incident van 17 december 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. J. van Oijen te Etten-Leur,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te [woonplaats], Turkije,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats], Turkije,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. drs. C. Hellingman te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verweerster] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 juni 2014, met 21 producties,
  • de incidentele conclusie tot het treffen van een voorlopige voorziening, met 5 producties,
  • de incidentele conclusie van antwoord, met de aanvullende producties 22-24,
  • de incidentele akte uitlating producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil

in de hoofdzaak
2.1.
[verweerster] vordert, kort gezegd, dat de rechtbank [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen tot betaling van € 114.973,80 exclusief BTW, te vermeerderen met rente en kosten.
2.2.
Aan die vordering legt [verweerster] primair ten grondslag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met [verweerster] een overeenkomst van aanneming hebben gesloten tot verbouwing van een onroerende zaak, dat zij die overeenkomst vervolgens hebben opgezegd en om die reden gehouden zijn tot vergoeding van de reeds door [verweerster] gemaakte kosten, verrichte arbeid en gederfde winst. Subsidiair stelt [verweerster] dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten jegens [verweerster] in de nakoming van hun verplichtingen ingevolge de gesloten overeenkomst van aanneming, zodat zij om die reden gehouden zijn om de schade van [verweerster] te vergoeden. Meer subsidiair stelt [verweerster] dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, door de onderhandelingen over de verbouwing van de onroerende zaak te beëindigen, op een moment dat [verweerster] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het tot een overeenkomst van aanneming zou komen. Daardoor komt het zogenoemde ‘positieve contractsbelang’ voor vergoeding in aanmerking, aldus [verweerster].
in het incident
2.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primaireen voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding, inhoudend dat [verweerster] binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis een afschrift van de door haar ter griffie gedeponeerde stukken aan hun raadsman dient af te geven, ingevolge artikel 85 Rv al dan niet in samenhang met artikel 22 Rv,
subsidiairzal oordelen dat [verweerster] binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis een (toegankelijk) afschrift van de door haar ter griffie gedeponeerde stukken aan de raadsman van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dient af te geven, op hun kosten, ingevolge artikel 843a Rv, en
primair en subsidiairzal bepalen dat [verweerster] een dwangsom verbeurt van € 20.000,00 of naar keuze van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van € 5.000,00 per dag of dagdeel dat [verweerster] in gebreke blijft met de nakoming van het primair dan wel subsidiair gevorderde.
2.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] leggen aan deze vordering ten grondslag dat [verweerster] zich ter onderbouwing van (de omvang van) de door haar gestelde schade heeft beroepen op door haar verrichte voorbereidende werkzaamheden, bestaande uit het maken van gedetailleerde werktekeningen en schetsontwerpen. Zij heeft die tekeningen en ontwerpen echter niet als productie in het geding gebracht, maar in plaats daarvan ter griffie gedeponeerd. Volgens [verweerster] was dat omdat de omvang daarvan zodanig was dat een en ander niet aan de dagvaarding kon worden gehecht, maar dat wordt door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwist, omdat blijkens de akte depot slechts een tweetal mappen ter griffie is gedeponeerd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben er op gewezen dat zij zonder bestudering van de beweerdelijk gedetailleerde werktekeningen en schetsontwerpen de gestelde voorbereidende werkzaamheden en de omvang daarvan niet kunnen beoordelen. Bijgevolg kunnen zij ook de vordering van [verweerster] niet beoordelen. Aangezien [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in het buitenland wonen en werken, zijn zij echter niet in staat om de gedeponeerde stukken zelf, met hun raadsman, in te zien en zo nodig te laten beoordelen door deskundigen. Het inzien van de stukken door enkel hun raadsman is naar hun verwachting onvoldoende om behoorlijk verweer te kunnen voeren.
2.5.
[verweerster] voert verweer, primair inhoudend dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun incidentele vordering, omdat de hoofdzaak reeds voor toewijzing gereed ligt. Daartoe heeft [verweerster] aangevoerd dat de procedure was verwezen voor antwoord in de hoofdzaak. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben echter niet voor antwoord gediend, maar hebben in plaats daarvan een incidentele vordering ingesteld, ten aanzien waarvan de wet niet bepaalt dat daarover eerst en vooraf moet worden beslist. Volgens [verweerster] moet daarom worden geoordeeld dat onvoldoende reden is voor voorafgaande beoordeling van het incident, en tevens dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het recht hebben verspeeld om de ten onrechte niet verrichte proceshandeling in de hoofdzaak alsnog te verrichten. Subsidiair heeft [verweerster] nog aangevoerd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de procedure slechts wensen te vertragen, hetgeen volgens [verweerster] in strijd is met een goede proceseconomie. Dat blijkt volgens [verweerster] niet alleen hieruit dat zij aanvankelijk verstek hebben laten gaan en dat zij vervolgens hebben verzocht om uitstel voor het nemen van de conclusie van antwoord in de hoofdzaak. Ook het instellen van de incidentele vordering moet worden gezien als vertragingstactiek. Daarom moet worden geoordeeld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het recht hebben verspeeld om alsnog van antwoord te dienen in de hoofdzaak, aldus [verweerster].
2.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
Rechtbanken zien een incident in beginsel tevens als een verzoek om uitstel in de hoofdzaak. Onder omstandigheden kan zo'n verzoek, als het niet gaat om een incident dat volgens de wet eerst en vooraf moet worden beoordeeld, worden afgewezen. In de onderhavige zaak ziet de rechtbank daarvoor echter geen aanleiding omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afdoende hebben gemotiveerd dat zij behoefte hebben aan een afschrift van de gedeponeerde stukken, teneinde hun verweer in de procedure te kunnen opstellen. Om dezelfde reden, de gemotiveerde behoefte aan een afschrift van de gedeponeerde stukken, gaat de rechtbank ook voorbij aan het betoog dat de incidentele vordering slechts zou zijn opgeworpen ter vertraging van de procedure.
3.2.
Toewijzing van een voorlopige voorziening, zoals [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] primair hebben gevorderd, is echter alleen mogelijk wanneer zij gericht is op een voorziening die voor de duur van de bodemprocedure kan worden gegeven. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Een bevel tot afgifte van stukken is immers een procedurele bewijsmaatregel, die naar haar aard een definitief karakter heeft en daarom niet kan gelden voor alleen de duur van het geding. Om die reden moet de primaire vordering worden afgewezen. Ook de subsidiaire vordering moet worden afgewezen, omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet zozeer lijken te beogen een afschrift van de gedeponeerde stukken te verkrijgen, als bedoeld in artikel 843a Rv, maar [verweerster] ertoe willen bewegen haar stellingen te onderbouwen en/of daarvan reeds bewijs te leveren. Daarvoor is in dit incident echter geen plaats.
3.3.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat ingevolge artikel 21 Rv van partijen in een civiele procedure mag worden verwacht dat zij alle voor de beslissing relevante feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid aanvoeren, en dat zij, ingevolge artikel 85 Rv, een afschrift verstrekken van de stukken waarop zij zich beroepen. In de onderhavige zaak is het aan [verweerster] om volledig en naar waarheid de feiten en omstandigheden te stellen, die tot toewijzing van haar vordering kunnen leiden. Voldoet [verweerster] niet aan haar stelplicht, waartoe ook het overleggen van stukken behoort, waarop zij zich ter onderbouwing van haar vordering beroept, dan kan haar vordering niet slagen.
3.4.
In dat verband is van belang dat de gedeponeerde stukken wel in depot zijn geaccepteerd, maar dat zij naar het oordeel van de rechtbank daarmee nog geen onderdeel uitmaken van het procesdossier. Bij stukken, die ook als producties in het geding kunnen worden gebracht, is depot immers bedoeld om inzage in de originelen te kunnen verkrijgen. Dat is in deze zaak niet aan de orde, zodat het depot oneigenlijk wordt gebruikt. Daarbij komt dat de rechtbank [verweerster] ook niet kan volgen in haar stelling, dat de omvang van de ter griffie gedeponeerde stukken zich zou verzetten tegen overlegging daarvan als productie. Voor deponering bestaat derhalve ook om die reden geen goede grond. Dat klemt, daar [verweerster] bekend is met de woon- en werksituatie van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de gedetailleerde werktekeningen en schetsontwerpen waarop [verweerster] zich beroept, reeds kennen.
3.5.
Als [verweerster] zich op de gedeponeerde stukken wil beroepen, zal ze deze daarom op de reguliere wijze in het geding moeten brengen. De rechtbank geeft [verweerster] daarbij in overweging de stukken, ter vermijding van latere vertraging, reeds nu aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te doen toekomen, vóórdat de conclusie van antwoord in de hoofdzaak zal worden genomen. Ook overweegt de rechtbank nog dat zij ingevolge artikel 85 lid 4 Rv consequenties kan verbinden aan het niet tijdig in het geding brengen van stukken waarop een beroep is gedaan.
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat [verweerster] dit incident nodeloos heeft veroorzaakt. [verweerster] zal daarom in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op € 904,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 452,00).

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 904,00,
in de hoofdzaak
4.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 januari 2015voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C. Hagedoorn en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2014. [1]

Voetnoten

1.type: CD4485