Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde 1],
2
. [gedaagde 2],wonende te [woonplaats],
1.De procedure
2.De schadeloosstelling volgens deskundigen en partijen
- a) Het stadspark Leidsche Rijn wordt aangelegd als deel van en behorende bij de VINEX-wijk Leidsche Rijn. De gronden in het plangebied van de aan te leggen en deels reeds aangelegde VINEX-wijk Leidsche Rijn vormen een complex dat, zij het gefaseerd, als een geheel in ontwikkeling wordt gebracht. Het onteigende kan worden beschouwd als deel van dit complex.
- b) Ook na heroverweging houden deskundigen vast aan het uitgangspunt dat de VINEX-wijk Leidsche Rijn als een complex moet worden gezien en dat bij de waardering van de waarde van dit complex dient te worden uitgegaan. Dat het hier een complex betreft volgt ook uit de toelichting op het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park. De plantoelichting geeft een beschrijving van de wijze waarop, te beginnen met de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (1993) (VINEX), een lang en doorwrocht planologisch traject is doorlopen, dat heeft geleid tot plannen voor realisatie van Leidsche Rijn als grootste nieuwbouwlocatie van Nederland. In de nota VINEX bestond de planning uit niet veel meer dan een vlekkenplan. Deze is gaandeweg uitgewerkt door planning van woonwijken en kantoorlocaties met de bijbehorende infrastructuur. Dat daar dan ook een park bij gepland wordt is niet verwonderlijk. Verwezen wordt naar artikel 1.1. (Doel van het bestemmingsplan) van de toelichting op het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park, inhoudende:
- c) Indien de rechtbank op gronden als aangegeven in de arresten van 9 juli 2010 zou oordelen dat het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park moet worden aangemerkt als behorende tot de in art 40c bedoelde plannen, zodat de waardevermeerderende en waardeverminderende invloed van het bestemmingplan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing zal moeten blijven, leidt een dergelijk oordeel in de onderhavige onteigening niet tot een andere uitkomst van de taxatie. In dat geval is het onteigende immers te beoordelen als een perceel met een agrarische bestemming, waarop krachtens de overgangsbepalingen van de voorschriften bij het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park afwijkend gebruik zou resp. zal mogen worden voortgezet. De voor- en nadelen van het bestemminsplan Leidsche Rijn Park weggedacht zou het onteigende worden aangemerkt als een gedoogde ponyweide met de verwachting dat het als deel van het complex Leidsche Rijn op een nog te bepalen wijze in ontwikkeling zal worden gebracht.
- d) Het onteigende kan ook worden beschouwd naar zijn waarde als ponyweide met boom- en waterpartijen behorende bij het woonhuis met garage, stallen en kas op het overblijvende.
- e) Het onteigende is vrij van huur, pacht en gebruik door derden. Het onteigende behoort als zodanig te worden gewaardeerd.
€ 360.000,--. De waarde van het overblijvende van perceel F 3049, exclusief de opstallen, wordt getaxeerd op € 145.000,--. De waarde van de opstallen na onteigening wordt getaxeerd op € 350.000,--. Daarmee komt de totale waarde van het overblijvende na onteigening op € 855.000,--.
minus (€ 229.088,-- + € 855.000,--) = € 105.912,--
(1) de spanning en frustratie die inherent zijn aan het voeren van een onteigeningsprocedure en (2) de duur van de procedure. De deskundigen merken op dat de artikelen 40 tot en met 40b van de Onteigeningswet voor toekenning voor een vergoeding als hiervoor onder (1) bedoeld geen grondslag bieden. Voor het toekennen van een vergoeding wegens de duur van de procedure is evenmin plaats. Uit de door [gedaagden] gegeven toelichting blijkt dat de duur van de procedure met name ziet op de administratieve fase. De oorzaak van de duur van de onderhavige civielrechtelijke procedure is m.n. het gevolg van het door [gedaagden] ingestelde cassatieberoep tegen het vonnis, waarbij de (vervroegde) onteigening is uitgesproken.
(a) waar deskundigen opmerken dat het niet verwonderlijk is dat een park onderdeel uitmaakt van een grote VINEX-locatie als Leidsche Rijn, lijken zij er ten onrechte vanuit te gaan dat dit een relevant criterium is. Zodra wordt vastgesteld dat het park een integraal onderdeel is van de ontwikkeling van Leidsche Rijn – hetgeen de deskundigen terecht hebben vastgesteld – moet ook worden vastgesteld dat het bestemmingsplan niet meer is dan de uitvoering van dat grotere en langer bestaande plan;
(b) daarnaast lijken de deskundigen een verkeerde maatstaf aan te leggen voor wat betreft de concreetheid van het plan. Dat de plannen begonnen zijn met een vlekkenplan en gaandeweg zijn uitgewerkt in concrete plannen, staat aan het elimineren van het bestemmingsplan niet in de weg. Niet vereist is dat sprake is van een gedetailleerd plan; het kan inderdaad zo zijn dat de exacte locatie van de betreffende bestemming pas later wordt bepaald;
(c) ten onrechte wordt alleen de nota VINEX in de beoordeling door de deskundigen betrokken, alsof voor de toepassing van de maatstaf alleen de planvorming van hogere overheden relevant is. In de thans geldende maatstaf is zonder belang op welk niveau de besluitvorming heeft plaatsgevonden. Daarbij gaan de deskundigen eraan voorbij dat ook op provinciaal niveau de realisatie van Leidsche Rijn Park al in 2002, dus vóór de vaststelling van het bestemmingsplan, in de vorm van een concrete beleidsbeslissing was voorgeschreven. En ook op gemeentelijk niveau heeft uitvoerige planvorming vóór de vaststelling van het bestemmingplan plaatsgevonden, zoals beschreven in de toelichting bij het bestemmingsplan;
(d) door in het advies de aangehaalde conclusie van de Advocaat-Generaal (hierna: AG) in het oordeel te betrekken, miskennen de deskundigen de strekking van die conclusie. Daar heeft de A-G overwogen dat het oordeel of sprake is van een (concreet) plan zich binnen een spectrum tussen verschillende uitersten bevindt en daarom steeds feitelijk dient te worden beoordeeld. Met alleen al één brief van Rijkswaterstaat, waarin wel het werk maar niet de exacte locatie wordt beschreven, is volgens de AG aan het criterium voldaan. In het voorliggende geval is dit volgens de gemeente nog sterker aan de orde, nu de realisatie van Leidsche Rijn – inclusief aldus de deskundigen logischerwijs ook een park – in de nota VINEX is voorgeschreven en de provincie door middel van een concrete beleidsbeslissing tot de realisatie van het park heeft verplicht. In lijn met de conclusie van de AG en het daarop volgende arrest van de Hoge Raad hadden de deskundigen tot eliminatie van het plan moeten overgaan.
Voor een berekening van een waardevermindering is ook geen aanleiding. Door de ligging aan het park is het overblijvende in waarde toegenomen. De stelling van deskundigen, dat het overblijvende voorafgaand aan de realisatie van Leidsche Rijn niet een in het agrarische gebied liggende woning was, is onbegrijpelijk. Aangenomen kan worden dat het overblijvende door de vorm, een vrijstaande woning met een zeer ruime tuin, voor meer gegadigden interessant wordt. Door het afnemen van de oppervlakte van het overblijvende stijgt de waarde per vierkante meter.
De door [gedaagden] opgevoerde “interne” kosten komen volgens vaste rechtspraak niet voor vergoeding in aanmerking. De aan het rapport van Gloudemans verbonden kosten komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu de factuur noch het rapport is ingebracht. De kosten van jarenlange abonnementen op kranten hebben volgens de gemeente niets van doen met de onteigening. Niet valt in te zien dat [gedaagden] grote investeringen in kantoorartikelen heeft gedaan, terwijl hij werd bijgestaan door verschillende advocaten en adviseurs, die daarvoor eveneens kantoorkosten in rekening hebben gebracht. Het overgaan tot herinrichting van het overblijvende is geen onteigenings- gevolg. De gemeente heeft zelf zorggedragen voor de verplaatsing van objecten vanaf het onteigende en het aanbrengen van een erfafscheiding langs het overblijvende. Voor de kosten die verband houden met het houden van pony’s heeft te gelden dat dit kosten zijn van het uitoefenen van een hobby. Die kosten komen uiteraard niet voor vergoeding in aanmerking.
“Er tekent zich dan een glijdende schaal af, met aan de ene kant bestemmings-wijzigingen die uitsluitend zijn ingegeven door een reeds volledig uitgewerkt en voor uitvoering gereed werkplan – ‘postzegelplannen’, zoals die in de literatuur wel worden genoemd - en aan de andere kant vaststellingen van bestemmingen die zijn ingegeven door en/of aansluiten bij nog vergaand niet geconcretiseerde beleidsvoornemens die de overheid ten aanzien van het desbetreffende gebied heeft. (…) Bevredigende uitkomsten krijgt men (maar ook: afwegingsproblemen) als men de grens ergens tussen die uitersten bepaalt; en wel daar, waar gezegd kan worden dat de instantie die het bestemmingsplan vaststelde zich niet primair door de eigen beleidsafwegingen heeft laten leiden, maar geheel (of: zéér overwegend) door het feit dat het daadwerkelijk bestaande plan waarvoor onteigend zal gaan worden, tot de desbetreffende vaststelling noopt.”
3.16. De rechtbank kan deskundigen daarin volgen, mede nu de gemeente ter zitting heeft erkend dat de door de gemeente genoemde aankopen niet publiekelijk toegankelijk zijn en de gemeente vervolgens ter onderbouwing van haar stelling dat in vergelijkbare gevallen € 17,50 m2 is betaald geen bewijsstukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank volgt niet het standpunt van [gedaagden] dat de deskundigen naar meer recente grondtransacties moeten kijken en niet alleen naar gedateerde transacties waarbij de gemeente als partij betrokken is (geweest). Hoewel aan [gedaagden] kan worden toegegeven dat in de helft (14 van de in totaal 28 door deskundigen getraceerde transacties) van de in de vergelijking betrokken transacties de gemeenten Vleuten de Meern en Utrecht als kopers zijn betrokken, heeft [gedaagden] niet duidelijk gemaakt waarom die transacties niet bij de waardering betrokken kunnen worden, Bovendien heeft [gedaagden] nagelaten zelf vergelijkbare transacties in het geding te brengen. Aan deskundigen kan niet worden verweten dat zij kennelijk niet meer (recente) transacties hebben kunnen traceren. De rechtbank volgt dan ook de deskundigen in de door hen volgens de vergelijkingsmethode gevonden complexwaarde. Aan hetgeen verder door deskundigen en de gemeente naar voren is gebracht over de verwachtingswaarde gaat de rechtbank voorbij, nu door deskundigen onbetwist is gesteld dat het onteigende zijn hoogste waarde ontleent bij taxatie naar zijn waarde als deel van het in ontwikkeling te brengen complex Leidsche Rijn. [gedaagden] heeft nog gesteld dat hij een voldoende concrete verwachting mocht koesteren dat er een bestemming zou worden gelegd voor meer lucratieve doeleinden. De complexwaarde gaat er evenwel vanuit dat de gronden binnen een als één geheel te ontwikkelen complex naar één gemiddelde waarde worden gewaardeerd, zodat niet de ene onteigende profiteert van een toevallig op zijn gronden gelegde lucratieve bestemming en de andere onteigende de dupe is van een toevallig op zijn gronden gelegde niet-lucratieve bestemming. Van bijzondere eigenschappen van het betreffende perceel, die een uitzondering op dit beginsel zouden rechtvaardigen, is niet gebleken en daaromtrent is ook niets gesteld.
3.19. In reactie op de stelling van de gemeente dat de deskundigen in hun rapport de waardering van het overblijvende niet met cijfers hebben onderbouwd, hebben de deskundigen ter zitting een uitvoerige opsomming gegeven van de hieraan ten grondslag gelegde uitgangspunten, waarbij de waarde van de opstallen (het woonhuis, de garage en de kas) telkens per kubieke meter inhoud is berekend. Hierna heeft de gemeente niet gesteld dat bij de taxatie van de opstallen voor en na de onteigening van onjuiste gegevens is uitgegaan.
4.De beslissing
4 februari 2015hun aanvullend advies ter griffie te deponeren waarna partijen in de gelegenheid zijn om uiterlijk binnen 6 weken na het aanvullend advies daarop bij conclusie na nader deskundigenadvies te reageren;