ECLI:NL:RBMNE:2014:6570

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2564
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Stapels-Wolfrat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering wegens niet-nakomen medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een uitkeringsgerechtigde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiseres had een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb), maar haar recht op bijstand werd opgeschort en later ingetrokken omdat zij niet was verschenen op een verplicht gesprek met WorkFast, een re-integratietraject. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had voldaan aan haar medewerkingsverplichting zoals vastgelegd in artikel 17, tweede lid, van de Wwb. De rechtbank leidde uit de wetsgeschiedenis af dat het niet meewerken aan een oproep voor een gesprek in het kader van arbeidsinschakeling onder de medewerkingsplicht valt en dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken op basis van artikel 54, eerste en vierde lid, van de Wwb. Eiseres had aangevoerd dat zij de uitnodiging voor het gesprek niet had ontvangen, maar de rechtbank volgde deze stelling niet, omdat uit haar eigen bezwaarschrift bleek dat zij wel degelijk was uitgenodigd. De rechtbank concludeerde dat het college terecht had gehandeld door de bijstand op te schorten en in te trekken, en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de medewerkingsverplichting voor uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/2564

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. L. Orie),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: J.C. de Roos).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op uitkering van eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) opgeschort met ingang van 11 december 2013. Bij besluit van 30 december 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder het recht van eiseres op een Wwb-uitkering beëindigd [lees: ingetrokken] met ingang van 11 december 2013.
Bij besluit van 7 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiseres de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 19 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen (UTR 14/1887).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de uitnodiging voor het gesprek op 11 december 2013 en een verklaring van de heer [A]over te leggen. Verweerder heeft deze stukken bij brief van 10 september 2014 overgelegd. Eiseres heeft hierop bij brief van 15 september 2014 gereageerd. Verder heeft eiseres op 22 september 2014 een brief aan de rechtbank gestuurd. Verweerder is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Nadat partijen de rechtbank toestemming hebben gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen, is het onderzoek op 13 oktober 2014 gesloten.

Overwegingen

1. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift van 21 januari 2014, de inhoud van het bestreden besluit en de toelichting die verweerder daarover desgevraagd ter zitting heeft gegeven, stelt de rechtbank ambtshalve vast dat het bezwaar van eiseres en het bestreden besluit op beide primaire besluiten betrekking hebben.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de uitkering van eiseres bij het primaire besluit I met ingang van 11 december 2013 op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wwb heeft opgeschort omdat eiseres zonder tegenbericht niet is verschenen op een afspraak bij re-integratietraject WorkFast op 11 december 2013 waarvoor zij in het kader van haar re-integratieverplichtingen is uitgenodigd bij brief van 4 december 2013. Eiseres is in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door alsnog langs te komen voor een gesprek over haar uitkering op 18 december 2013. Tevens is eiseres verzocht om eventuele bewijsstukken te overleggen waaruit een verklaring voor haar afwezigheid zou kunnen blijken. Omdat eiseres ook zonder bericht van verhindering niet op het gesprek van 18 december 2013 is verschenen, heeft verweerder bij het primaire besluit II de uitkering van eiseres ingetrokken vanaf 11 december 2013 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Wwb.
3. Eiseres stelt dat zij de uitnodiging voor het gesprek op 11 december 2013 niet heeft ontvangen. Deze eerst ter zitting opgeworpen stelling volgt de rechtbank niet. Uit het bezwaarschrift van 21 januari 2014 blijkt namelijk dat eiseres de uitnodiging wel heeft ontvangen, aangezien zij daarin zelf schrijft dat zij was uitgenodigd voor de afspraak op
11 december 2013. Voor zover eiseres tevens betoogt dat zij ook niet is uitgenodigd voor het gesprek op 18 december 2013, slaagt die grond evenmin, omdat eiseres voor dat gesprek is uitgenodigd in het primaire besluit I waarbij haar recht op uitkering met ingang van
11 december 2013 is opgeschort. Gesteld noch gebleken is dat eiseres het primaire besluit I niet heeft ontvangen. Voorts volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat zij wel op het gesprek van 18 december 2013 is verschenen en met de heer [A] heeft gesproken. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat eiseres deze stelling eerst ter zitting in beroep heeft ingenomen en voor deze stelling geen aanknopingspunten zitten in het dossier. Bovendien heeft eiseres gesteld dat het gesprek ging over het niet verschijnen op een afspraak van een andere datum, namelijk 24 november 2013, en heeft de heer [A] in een verklaring ontkent dat eiseres op het gesprek is verschenen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat het niet verschijnen op de afspraken van
11 december 2013 en 18 december 2013 geen aanleiding kon vormen voor opschorting en intrekking van haar recht op bijstand en dat verweerder hoogstens bevoegd was tot het opleggen van een maatregel. Eiseres heeft daartoe onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gesteld dat in de situatie dat de verplichting tot medewerking aan re-integratieactiviteiten niet wordt nagekomen slechts tot afstemming van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wwb kan worden besloten en dat niet tot opschorting of intrekking van het recht op bijstand kan worden overgegaan.
4.2
Verweerder heeft aan de opschorting en intrekking van de bijstand ten grondslag gelegd dat eiseres niet heeft voldaan aan de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de Wwb door niet op de afspraak bij WorkFast op 11 december 2013 te verschijnen. Verweerder is van mening dat hij daarom bevoegd was de bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wwb op te schorten vanaf het moment van verzuim en vervolgens op grond van artikel 54, vierde lid, van de Wwb in te trekken omdat eiseres het verzuim niet heeft hersteld doordat zij geen gehoor heeft gegeven aan de oproep voor 18 december 2013.
4.3
Artikel 17 van de Wwb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.
4.4
Artikel 54 van de Wwb luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.5
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a.
4.6
Artikel 18, tweede lid, van de Wwb bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.7
De rechtbank stelt vast dat het tweede lid van artikel 17 van de Wwb zijn huidige redactie heeft sinds 1 juli 2013. Aan die bepaling is toen toegevoegd de zinsnede “waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.” Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2012-2013, 33 556, nr. 3, pagina 18 en 19) vormde jurisprudentie van de CRvB, waarnaar eiseres ook heeft verwezen ter onderbouwing van haar beroep, aanleiding voor deze toevoeging. In de uitspraken van 30 januari 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8403) en 14 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BE2717) heeft de CRvB ten aanzien van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wwb, zoals dat luidde voor de wetswijziging van 1 juli 2013, overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verplichting tot medewerking een ondersteuning vormt van de hoofdverplichting tot het verstrekken van – voor het recht op bijstand of de arbeidsinschakeling – relevante informatie en dient zij om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren. De inlichtingenplicht en de medewerkingsplicht van respectievelijk het eerste en tweede lid van artikel 17 van de Wwb liggen in elkaars verlengde en dienen in onderlinge samenhang te worden bezien. De CRvB heeft vervolgens geoordeeld dat het niet in de rede ligt aan de in artikel 54, eerste lid, van de Wwb opgenomen zinsnede “anderszins (…) medewerking verleent” een ruimere strekking toe te kennen dan aan de in artikel 17, tweede lid, van de Wwb bedoelde medewerkingsverplichting. De CRvB wijst er op dat er in de in die uitspraken aan de orde zijnde gevallen, waarin het ging om het niet meewerken aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, des te minder aanleiding is om een verderstrekkende betekenis toe te kennen aan de medewerkingsplicht, omdat het gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb als een specifieke verplichting in de wet is opgenomen en verweerder bij niet-nakoming van die verplichting op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wwb gehouden is de bijstand te verlagen.
4.8
De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever met de toevoeging van voornoemde zinsnede aan het tweede lid van artikel 17 van de Wwb heeft beoogd een verduidelijking te geven van de medewerkingsplicht in die zin, dat het meewerken aan de in dit zinsdeel genoemde activiteiten wel onder de medewerkingsplicht valt en dus ook onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, van de Wwb valt.
4.9
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2012-2013, 33 556, nr. 3, pagina 18 en 19) wordt, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De WWB biedt de gemeente de mogelijkheid om een persoon die niet voldoet aan de inlichtingenplicht een termijn te stellen waarbinnen de inlichtingen alsnog moeten worden verstrekt. Tijdens die termijn kan het recht op bijstand worden opgeschort en als de inlichtingen niet binnen de gestelde termijn zijn verstrekt, kan het recht op bijstand worden ingetrokken vanaf het moment dat de termijn gesteld is (artikel 17, juncto artikel 54 van de WWB). Anders dan de toenmalige regering beoogde, en ook de huidige regering beoogt, ontbreekt deze mogelijkheid blijkens de jurisprudentie. Volgens de Centrale Raad van Beroep valt onder dit «anderszins onvoldoende medewerking verlenen» als bedoeld in artikel 54, eerste lid, niet: –het niet meewerken aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling; of –het niet meewerken aan een onderzoek naar de voortgang van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Dit omdat deze verplichtingen niet uit artikel 17, tweede lid (medewerkingsplicht in relatie tot de informatieverplichting) voort zouden vloeien en aan anderszins onvoldoende medewerking verlenen «geen ruimere strekking toekomt dan de in artikel 17, tweede lid, neergelegde medewerkingverplichting». Om deze reden wordt voorgesteld om in artikel 17, tweede lid, te verduidelijken dat het meewerken aan de genoemde activiteiten wel onder de medewerkingplicht vallen en dus ook onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, vallen. Wellicht ten overvloede wordt gemeld dat deze verplichtingen geen overlap vertonen met de in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, opgenomen verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Dit omdat bij de in artikel 9, eerste lid, onder b, opgenomen medewerkingsverplichtingen het recht op bijstand (mede in relatie tot het voldoen aan de arbeidsverplichting en het opstellen van het plan van aanpak) vast staat. Bij het niet nakomen van die verplichtingen is het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WWB van toepassing. Bij het niet nakomen van de in artikel 17, tweede lid, geëxpliciteerde medewerkingsverplichting staat het recht op bijstand niet vast. Door geen gevolg te geven aan een oproep maakt betrokkene het immers voor het college onmogelijk om zijn recht op bijstand in relatie met de arbeidsverplichting dan wel het plan van aanpak vast te stellen. Toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB kan alleen aan de orde komen indien het recht op bijstand of het voortduren van het recht op bijstand in volle omvang kan worden vastgesteld. In alle situaties waarin het college het recht op bijstand niet of niet ten volle kan vaststellen doordat de betrokkene in onvoldoende mate de gevraagde medewerking verleent, is artikel 54 aan de orde. Deze wijziging is mede op verzoek van gemeenten.”
4.1
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het niet meewerken aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling of het niet meewerken aan een onderzoek naar de voortgang van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, onder de medewerkingsplicht van artikel 17, tweede lid van de Wwb valt en dus ook valt onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, van de Wwb. Verder leidt de rechtbank uit het voorgaande af dat de wetgever heeft beoogd dat artikel 54, eerste lid en vierde lid, van de Wwb in een situatie waar sprake is van niet meewerken in het kader van de arbeidsverplichting alleen kan worden toegepast indien als gevolg van het niet meewerken (de omvang van) het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.11
Op grond van de inhoud van de brief van 4 december 2013, waarbij eiseres is uitgenodigd voor het gesprek met WorkFast op 11 december 2013, stelt de rechtbank vast dat de aard van dat gesprek een onderzoek naar de voortgang van een aangeboden voorziening als bedoeld in overweging 4.10 inhoudt, nu in die brief is geschreven dat het gesprek onder andere zal gaan over de kansen van eiseres op de arbeidsmarkt, de reden van haar melding Wwb en haar deelname aan het traject WorkFast. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eiseres betoogt, het meewerken aan het gesprek met WorkFast op 11 december 2013 valt onder de medewerkingsplicht en dus ook valt onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, van de Wwb. De stelling van eiseres dat uit het Rapport Re-integratie Beëindiging van
18 december 2013 blijkt dat het gesprek van 18 december 2013 een voornemen tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wwb zou betreffen, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Eiseres kan aan dat rapport immers geen rechten ontlenen, nu het een intern document betreft dat geen toezegging aan eiseres bevat. Verweerder heeft zich, mede gelet op hetgeen onder 4.9 en 4.10 is overwogen, vanwege het niet verschijnen van eiseres op de afspraken dan ook op het standpunt mogen stellen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.12
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank de stelling van eiseres niet dat verweerder in dit geval, waarbij eiseres de verplichting tot medewerking aan re-integratieactiviteiten niet is nagekomen, slechts tot afstemming van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wwb had kunnen besluiten en niet met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de Wwb tot opschorting of intrekking van het recht op bijstand had kunnen overgaan. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
5. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat nu verweerder bij een besluit van 21 november 2013 haar uitkering heeft opgeschort en vervolgens op 27 november 2013 een besluit tot het opleggen van een maatregel heeft opgelegd, zij er vanuit mocht gaan dat haar uitkering niet ook nog zou worden ingetrokken. Het is de rechtbank ter zitting gebleken dat er eerder, voorafgaand aan de onderhavige procedure, ten aanzien van het niet nakomen van een andere verplichting een maatregelprocedure is gestart. De rechtbank overweegt dat die procedure geheel losstaat van de onderhavige procedure. Daarom volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat er in onderhavige procedure geen intrekking zou mogen volgen. Bovendien is door verweerder ook op geen enkele wijze aan eiseres gecommuniceerd dat een eventuele intrekking in een latere procedure achterwege zou worden gelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder aan eiseres bewijsstukken heeft gevraagd die niet relevant zijn voor het recht op uitkering. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder aan het bestreden besluit niet ten grondslag heeft gelegd dat eiseres verzuimd zou hebben om bepaalde informatie over te leggen, maar dat eiseres niet is verschenen op de afspraak van 11 december 2013 en dat zij na rappel ook niet is verschenen op de afspraak van 18 december 2013. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7. De stelling van eiseres dat verweerder niet tot intrekking had mogen overgaan, omdat in het primaire besluit I – waarbij het recht op uitkering is opgeschort – niet is vermeld dat als eiseres het verzuim niet binnen de gestelde termijn herstelt de uitkering wordt ingetrokken, volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt dat eiseres in het primaire besluit I er op is gewezen dat verweerder de uitkering opschort op grond van artikel 54 van de Wwb wegens het niet voldoen aan artikel 17 van de Wwb, zodat eiseres ook daaruit had kunnen afleiden dat vervolgens in geval van niet nakoming op grond van het vierde lid van artikel 54 van de Wwb de mogelijkheid tot intrekking na opschorting bestond. Dat verweerder die mogelijkheid niet expliciet heeft vermeld in het besluit, maakt het voorgaande niet anders nu geen rechtsregel verweerder hiertoe verplicht. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder bevoegd was tot opschorting en intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de Wwb.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Stapels-Wolfrat, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Jak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.