ECLI:NL:RBMNE:2014:626

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
332614 - HA ZA 12-1235
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor schade door onrechtmatig voorkeursrecht

In deze zaak vorderden eisers schadevergoeding van de gemeente Bunnik wegens het onrechtmatig in stand houden van een voorkeursrecht op hun gronden. Het voorkeursrecht was op 29 september 2005 gevestigd, maar de gemeente had niet tijdig beslist op het verzoek van eisers om dit recht te laten vervallen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door het voorkeursrecht niet te vervallen te verklaren, wat leidde tot schade voor eisers die hun gronden niet konden verkopen aan BAM Vastgoed B.V. en Van der Vorm Vastgoed Investering B.V. De rechtbank stelde vast dat er een causaal verband bestond tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de schade die eisers hadden geleden. De rechtbank kende schadevergoeding toe aan [eiser sub 1] van € 2.313.517,50 en aan [eiser sub 5] van € 777.727,50, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 april 2008. De vorderingen van de overige eisers werden afgewezen, omdat zij geen bestuursrechtelijke procedure hadden gevoerd tegen het voorkeursrecht, waardoor dit formele rechtskracht had gekregen. De gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/332614 / HA ZA 12-1235
Vonnis van 19 februari 2014
in de zaak van

1.[eiser sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 5],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eisers,
advocaat mr. J.B. Mus,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE BUNNIK,
zetelend te Odijk,
gedaagde,
advocaat mr. A. de Snoo.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiser sub 1], [eiser sub 2], [eiser sub 3], [eiser sub 4], [eiser sub 5] en de gemeente worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek tevens akte vermindering van eis
  • de conclusie van dupliek
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser sub 1] is eigenaar van drie percelen agrarische grond te [woonplaats] (gemeente Bunnik), kadastraal bekend als Sectie E, nummer [nummer] en sectie F, [nummer] en [nummer]. [eiser sub 1] is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [eiser sub 2].
2.2.
[eiser sub 3] was eigenaar van een perceel agrarische grond te [woonplaats] (gemeente Bunnik), kadastraal bekend als sectie F, nummer [nummer]. [eiser sub 3] is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [eiser sub 4]. Bij notariële akte van inbreng d.d. 26 maart 2008 zijn de gronden van [eiser sub 3] geleverd aan [eiser sub 5] De akte van inbreng bepaalt dat de levering mede omvat alle aan de ingebrachte goederen verbonden rechten en verplichtingen, waaronder uitdrukkelijk begrepen de vorderingen uit gebreken of onrechtmatige daad (artikel IV aanhef en onder 1).
2.3.
[eiser sub 5]. is opgericht bij akte van oprichting van 26 maart 2008. De akte van oprichting bepaalt dat de oprichters ([eiser sub 3] en [eiser sub 4]) de door hen genomen aandelen zullen volstorten door inbreng in de vennootschap van hun (maatschaps)aandeel in de door hen voor eigen rekening gedreven onderneming. De akte bepaalt vervolgens dat de onderneming wordt geacht vanaf 1 januari 2007 voor rekening en risico van de vennootschap te zijn gedreven en dat vanaf die datum tot de oprichting de winst en het verlies van de onderneming ten bate en ten laste van de vennootschap zijn (slotverklaringen, artikel B, lid 1 en lid 2, onder a en b). In de akte van inbreng (artikel II onder 1 en 4) is het volgende vermeld:
“1. De inbreng omvat alle activa van de (…) onderneming, onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van de onderneming voor haar rekening te nemen en als haar eigen schuld te voldoen, één en ander zoals nader aangeduid in de aan deze akte te hechten en door de inbrenger gewaarmerkte inbrengbalans per een en dertig december tweeduizend zeven; deze balans hierna te noemen “de inbrengbalans” en deze datum hierna te noemen “de inbrengdatum”.
(…)
4. De onderneming is met alle daaraan verbonden baten en lasten ten voordele, respectievelijk ten nadele van de vennootschap voortgezet met ingang van de inbrengdatum.”
2.4.
Op 29 september 2005 heeft de raad van de gemeente Bunnik op grond van (onder meer) artikel 8 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (verder: Wvg) een voorkeursrecht gevestigd op een deel van de hiervoor onder 2.1 en 2.2 genoemde gronden van [eiser sub 1] en [eiser sub 3] (verder: de gronden) voor maximaal 2 jaar. Het voorkeursrecht werd gevestigd op 125.055 m² grond van [eiser sub 1] en 47.135 m² grond van [eiser sub 3].
2.5.
Het voorkeursrecht werd gevestigd ten behoeve van plannen van het Bestuur Regio Utrecht (BRU) om woningen te bouwen in de driehoek Bunnik/Houten/Werkhoven. Het BRU heeft het daarop betrekking hebbende ontwerp-Regionaal Structuurplan 2005-2015 ter inzage gelegd op 3 september 2005 en – omdat dat niet op de voorgeschreven wijze was gegaan – nogmaals op 31 oktober 2005. Het BRU heeft het structuurplan vastgesteld op 21 december 2005.
2.6.
Gedeputeerde Staten van Utrecht hebben bij besluit van 4 juli 2006 goedkeuring aan de plannen van het BRU onthouden.
2.7.
Bij koopovereenkomsten van 25 mei 2007 hebben zowel [eiser sub 1] en [eiser sub 2] als [eiser sub 3] en [eiser sub 4] gronden verkocht aan BAM Vastgoed B.V. en Van der Vorm Vastgoed Investering B.V. (verder tezamen: BAM). In de koopovereenkomsten is bepaald dat de gronden worden geleverd uiterlijk binnen twee weken nadat het gevestigde voorkeursrecht niet meer aan vervreemding in de weg staat (artikel 1 lid 3), met dien verstande dat de levering uiterlijk zes maanden nadat de koopakte is ingeschreven in de openbare registers moet plaatsvinden (artikel 23). De koopakten zijn op 27 mei 2007 ingeschreven in de openbare registers.
2.8.
Op 29 mei 2007 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 3] het college van burgemeester en wethouders (verder: het college) verzocht over te gaan tot vervallenverklaring van het gemeentelijk voorkeursrecht (op grond van artikel 5 lid 2 van de Wvg).
2.9.
Artikel 5 lid 2 van de Wvg bepaalt dat het college binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen beslist op een verzoek tot vervallenverklaring. Tussen partijen staat vast dat het college uiterlijk 27 juni 2007 had moeten beslissen.
2.10.
Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het college het verzoek tot vervallenverklaring afgewezen (
verder: het primaire besluit).
2.11.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, sector bestuursrecht, heeft op 6 september 2007 het verzoek van [eiser sub 1] en [eiser sub 3] om het primaire besluit te schorsen, afgewezen.
2.12.
[eiser sub 1]en [eiser sub 3] hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 6 november 2007 ongegrond is verklaard. Tegen de beslissing op bezwaar hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 3] beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht, sector bestuursrecht. Op 19 augustus 2008 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 6 november 2007 vernietigd. Het college heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Op 29 oktober 2009 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRvS) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Dit heeft geleid tot een nieuwe beslissing op bezwaar van 9 februari 2010, waarin het college heeft besloten de aanwijzing (tot het vestigen van het voorkeursrecht) te laten vervallen op 26 juni 2007.
2.13.
Bij besluit van 20 september 2007 heeft het college op grond van artikel 6 Wvg een nieuw voorlopig voorkeursrecht op de gronden gevestigd. De raad van de gemeente heeft in aansluiting daarop het voorkeursrecht op 31 januari 2008 bestendigd. [eiser sub 1] en[eiser sub 3] hebben bezwaar en beroep aangetekend tegen deze besluiten. Nadat de rechtbank de raad van de gemeente had opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, heeft de raad bij besluit van 22 april 2010 de voorkeursrechten alsnog met terugwerkende kracht ingetrokken.
2.14.
Op 8 oktober 2007 heeft de gemeente bij de rechtbank Utrecht, sector handels- en familierecht, een verzoek ingediend tot nietigverklaring van de onder 2.7. vermelde koopovereenkomsten van 25 mei 2007. Bij beschikkingen van 2 januari 2008 heeft de rechtbank de koopovereenkomsten nietig verklaard. Het gerechtshof Amsterdam heeft deze beschikkingen bekrachtigd op 15 februari 2011. De Hoge Raad (verder: HR) heeft het daartegen (door [eiser sub 1], [eiser sub 2],[eiser sub 3] en [eiser sub 4]) ingestelde cassatieberoep op
23 maart 2012 verworpen.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen – na vermindering van eis – uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat de gemeente jegens eisers aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het vestigen en in stand houden van drie besluiten op grond van de Wvg vanaf 27 juni 2007;
2. de gemeente te veroordelen tot het betalen aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een bedrag van € 2.501.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2007;
3. de gemeente te veroordelen tot het betalen aan [eiser sub 3], [eiser sub 4] en [eiser sub 5] een bedrag van € 848.430,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2007;
4. de gemeente te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
3.2.
Eisers leggen – kort weergegeven – het volgende aan hun vordering ten grondslag. De gemeente heeft vanaf 31 oktober 2005 dan wel 27 juni 2007 onrechtmatig een voorkeursrecht op hun gronden gelegd. Vanwege dat voorkeursrecht hebben eisers geen gevolg kunnen geven aan hun wil om de gronden te verkopen en te leveren aan BAM. Hierdoor zijn [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een koopprijs misgelopen van € 25,00 per m². Na aftrek van de huidige agrarische waarde van € 5,00 levert dat voor [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een schade op van (125.055 m² x (€ 25,00 - € 5,00) =) € 2.501.100,00. [eiser sub 3] en [eiser sub 4] zijn een koopprijs van € 23,00 per m² misgelopen. Na aftrek van de huidige agrarische waarde levert dat voor [eiser sub 3] en [eiser sub 4] een schade op van (47.135 m² x (€ 23,00 -
€ 5,00) =) € 848.430,00. [eiser sub 5] is benadeelde, omdat de vorderingen uit onrechtmatige daad door [eiser sub 3] en [eiser sub 4] zijn ingebracht in de B.V.
3.3.
De gemeente erkent dat zij met het primaire besluit onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser sub 1] en [eiser sub 3]. De voornaamste verweren die zij voert zijn de volgende. De gemeente stelt dat het primaire besluit formele rechtskracht heeft gekregen jegens [eiser sub 2], [eiser sub 4] en [eiser sub 5], zodat van een onrechtmatige overheidsdaad jegens hen geen sprake is. Ten aanzien van [eiser sub 3] en [eiser sub 4] stelt zij zich op het standpunt dat zij door het onrechtmatig handelen geen schade kunnen hebben geleden, omdat de gronden ten tijde van dat onrechtmatig handelen voor rekening en risico van [eiser sub 5] kwamen. De gemeente stelt zich voorts op het standpunt dat [eiser sub 1] en [eiser sub 3] de gronden vanaf 27 juni 2007 niet konden leveren, omdat de koopovereenkomsten met BAM nietig waren verklaard. Hierdoor ontbreekt volgens de gemeente het causale verband tussen het onrechtmatig handelen en het niet kunnen leveren van de gronden. Voorts betwist de gemeente de (hoogte van de) schade en betoogt zij dat eisers zijn tekortgeschoten in hun schadebeperkingsplicht door de gronden niet aan de gemeente aan te bieden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Onrechtmatige overheidsdaad

4.1.
Eisers stellen zich primair op het standpunt dat het op 29 september 2005 gevestigde voorkeursrecht reeds vanaf 31 oktober 2005 onrechtmatig was. Zij leggen daaraan ten grondslag dat het ontwerp-regionaal structuurplan op 31 oktober 2005 ter inzage is gelegd en dat het college vanaf die datum verplicht was de aanwijzing tot het vestigen van het voorkeursrecht te doen vervallen (artikel 8 lid 5 sub a en lid 6 jo artikel 5 lid 1 Wvg). Omdat de bestuursrechter zich niet over de periode vóór 27 juni 2007 heeft uitgesproken, heeft het voorkeursrecht over die periode volgens eisers ook geen formele rechtskracht gekregen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat eisers de leer van de formele rechtskracht te beperkt uitleggen. De rechtbank overweegt dat de burgerlijke rechter, wanneer tegen een besluit een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet is gebruikt, er in beginsel van dient uit te gaan dat het besluit zowel wat betreft zijn wijze van totstandkoming als wat betreft zijn inhoud in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Dit heeft tot gevolg dat degene die de bestuursrechtelijke procedure niet heeft gebruikt, zich niet op de onrechtmatigheid van een besluit kan beroepen. Deze regel berust op de gedachte van een doelmatige taakverdeling, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van overheidsbesluiten de beslissing omtrent de vraag of het besluit jegens een belanghebbende als onrechtmatig moet worden aangemerkt, in een bestuursrechtelijke procedure wordt genomen. Hieruit vloeit voort dat degene die de bestuursrechtelijke procedure niet heeft gebruikt, zich niet op de onrechtmatigheid van een besluit kan beroepen. Een besluit wordt dan geacht geldig te zijn, en heeft dan zogenoemde formele rechtskracht.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 5 lid 2 van de Wvg (dat van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 8 lid 6 van de Wvg) een bestuursrechtelijke mogelijkheid is gecreëerd om het college ertoe te bewegen de aanwijzing waarin het voorkeursrecht is gevestigd te laten vervallen. Indien het college niet positief (of niet tijdig) op dat verzoek beslist, dan kan de rechtstreeks belanghebbende de gebruikelijke bezwaar- en beroepsprocedure bewandelen. Niet eerder dan op 29 mei 2007 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 3] aan het college verzocht het voorkeursrecht vervallen te verklaren. Daarop diende uiterlijk binnen vier weken, te weten op 26 juni 2007, te worden beslist. Tot die datum wordt het gevestigde voorkeursrecht derhalve geacht in overeenstemming te zijn met de geldende voorschriften, en heeft het dus formele rechtskracht. De rechtbank komt daardoor niet tot het oordeel dat er vanaf 31 oktober 2005 sprake was van een onrechtmatig overheidsbesluit.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeente onrechtmatig jegens [eiser sub 1] en [eiser sub 3] heeft gehandeld door het voorkeursrecht niet bij het primaire besluit vervallen te verklaren en dat zij dat op grond van artikel 5 lid 2 Wvg uiterlijk 27 juni 2007 had moeten doen. Beide partijen gaan derhalve uit van een onrechtmatig handelen van de gemeente op 27 juni 2007 jegens [eiser sub 1] en [eiser sub 3].
4.5.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat het primaire besluit om het voorkeursrecht niet vervallen te verklaren jegens [eiser sub 2] en [eiser sub 4] formele rechtskracht heeft gekregen doordat zij niet hebben deelgenomen aan de bestuursrechtelijke procedure. Hierdoor heeft het besluit volgens de gemeente jegens hen als rechtmatig te gelden.
4.6.
Volgens eisers zijn in het stelsel van de Wvg slechts grondeigenaren belanghebbenden, waardoor alleen [eiser sub 1] en [eiser sub 3] bestuursrechtelijke rechtsmiddelen konden inzetten. Eisers trekken daaruit de conclusie dat het primaire besluit geen formele rechtskracht heeft gekregen jegens [eiser sub 2] en [eiser sub 4].
4.7.
De rechtbank is, anders dan eisers betogen, van oordeel dat [eiser sub 2] en [eiser sub 4] als rechtstreeks belanghebbenden zouden zijn aangemerkt in een bestuursrechtelijke procedure over het gevestigde voorkeursrecht. Als er een voorkeursrecht is gevestigd op een stuk grond, dan kan een verkoper eerst tot vervreemding van die grond overgegaan nadat de gemeente in de gelegenheid is gesteld de grond te kopen (artikel 10 lid 1 Wvg). Het rechtsgevolg van een gevestigd voorkeursrecht ziet dus op de bevoegdheid tot vervreemding (ABRvS 25 oktober 2006,
LJNAZ0856). Nu [eiser sub 2] en [eiser sub 4] hebben gesteld dat zij de gronden aan BAM hebben verkocht, en zij ook als verkopers op de koopovereenkomsten met BAM staan vermeld, gaat de rechtbank er bij de beoordeling van uit dat zij bevoegd waren tot vervreemding. Daarvan uitgaande werden naast [eiser sub 1] en [eiser sub 3] ook [eiser sub 2] en [eiser sub 4] door het gevestigde voorkeursrecht beperkt in de bevoegdheid om de gronden te vervreemden. Naar het oordeel van de rechtbank had dit er in een bestuursrechtelijke procedure toe geleid dat zij als rechtstreeks belanghebbenden zouden zijn aangemerkt.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser sub 2] en [eiser sub 4] geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen hebben ingezet. De rechtbank overweegt dat de hiervoor onder 4.2 omschreven leer van de formele rechtskracht ook geldt indien een besluit met succes is aangevochten door iemand en dat besluit naar zijn aard jegens een ieder werkt (ABRvS19 juni 1998,
LJNZC2674). In de onderhavige zaak is ook sprake van een besluit met algemene werking. Doordat [eiser sub 1] en [eiser sub 3] zich bestuursrechtelijk hebben verzet tegen het gevestigde voorkeursrecht, heeft de gemeente (uiteindelijk) besloten de aanwijzing tot het vestigen van het voorkeursrecht te laten vervallen op 26 juni 2007. Met terugwerkende kracht geldt het voorkeursrecht daardoor vanaf 27 juni 2007 ook niet meer voor [eiser sub 2] en [eiser sub 4]. Daarmee staat echter niet vast dat het primaire besluit om het voorkeursrecht niet vervallen te verklaren onrechtmatig is geweest jegens [eiser sub 2] en [eiser sub 4]. Zij hebben zich immers juridisch gezien neergelegd bij het gevestigde voorkeursrecht door geen bestuursrechtelijke procedure aan te vangen jegens het gevestigde voorkeursrecht. Nu zij geen gebruik hebben gemaakt van de met voldoende waarborgen omkleden bestuursrechtelijke rechtsgang, kunnen zij zich ook thans in deze civielrechtelijke procedure niet op de onrechtmatigheid van het niet vervallen verklaren van dat voorkeursrecht beroepen. De rechtbank zal de vordering derhalve afwijzen ten aanzien van [eiser sub 2] en [eiser sub 4].
4.9.
Met betrekking tot [eiser sub 5] stelt de gemeente dat de gronden vanaf 1 januari 2007 voor rekening en risico kwamen voor [eiser sub 5] en dat het daardoor [eiser sub 5] was die de (eventuele) koopovereenkomst met BAM moest nakomen. De gemeente baseert dit op de akte van oprichting. Volgens de gemeente kan daardoor uitsluitend[eiser sub 5](en dus niet [eiser sub 3] en [eiser sub 4]) schade hebben geleden, omdat zij degene was die de gronden na 27 juni 2007 niet kon leveren. Aangezien [eiser sub 5] geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen heeft ingezet, heeft het primaire besluit ook jegens [eiser sub 5] als rechtsgeldig te gelden, aldus de gemeente.
4.10.
Eisers stellen dat [eiser sub 5] is opgericht op 26 maart 2008 en dat de onderneming van [eiser sub 3] is ingebracht per 31 december 2007. Zij baseren zich daarbij op de akte van inbreng. Hierdoor kwamen de gronden volgens eisers pas per 31 december 2007 voor rekening en risico van de B.V. Eisers stellen dat [eiser sub 5] benadeelde is in deze procedure, omdat de gronden aan [eiser sub 5]zijn geleverd inclusief alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen, waaronder uitdrukkelijk begrepen de vorderingen uit gebreken of onrechtmatige daad.
4.11.
De rechtbank constateert dat in de akte van oprichting is vastgelegd dat de vennootschap moet worden geacht de onderneming per 1 januari 2007 voor rekening en risico van de vennootschap te hebben gedreven. Anders dan de gemeente betoogt, betekent het voor rekening en risico drijven van een onderneming niet zonder meer dat een koopovereenkomst die [eiser sub 3] en [eiser sub 4] na 1 januari 2007 met BAM hebben gesloten moet worden nagekomen door[eiser sub 5] De gemeente heeft niet gesteld, en ook anderszins is niet gebleken, dat de verkoop van de gronden die[eiser sub 3], [eiser sub 4] en BAM voor ogen hadden, werd aangegaan voor de vennootschap (in oprichting), die later door de opgerichte vennootschap kon worden bekrachtigd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de gemeente onvoldoende heeft toegelicht waarom [eiser sub 5] in de plaats is getreden van [eiser sub 3] en [eiser sub 4] met betrekking tot de verkoop van de gronden aan BAM. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat voor zover hierna zal blijken dat een vordering uit onrechtmatige daad jegens de gemeente is ontstaan, deze vordering ten tijde van het primaire besluit toekwam aan [eiser sub 3] en niet aan [eiser sub 5]De rechtbank laat [eiser sub 4] hier buiten beschouwing, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.8 is overwogen.
4.12.
Uit de akte van inbreng volgt dat[eiser sub 3] tevens de aan de ingebrachte goederen (waaronder de gronden) verbonden vorderingen uit onrechtmatige daad heeft overgedragen aan [eiser sub 5] (artikel IV aanhef en onder 1 van de akte van inbreng, zie punt 2.3). Vanwege deze (stille) cessie heeft [eiser sub 3] zelf geen vorderingen meer uit onrechtmatige daad die verband houden met de gronden, maar komen deze toe aan [eiser sub 5] Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank de vordering zal afwijzen ten aanzien van [eiser sub 3].
4.13.
De rechtbank volgt de gemeente niet in haar standpunt dat het primaire besluit ook jegens [eiser sub 5] formele rechtskracht heeft vanwege het feit dat zij zich niet in de bestuursrechtelijke procedure heeft gevoegd. De rechtbank stelt voorop dat niet uit het oog moet worden verloren dat in deze procedure niet de vraag voorligt of de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser sub 5] heeft immers slechts de vordering overgenomen die voortkomt uit het onrechtmatig handelen jegens [eiser sub 3]. Die omstandigheid maakt dat [eiser sub 5] geen bestuursrechtelijke procedure kon voeren, omdat zij niet als rechtstreeks belanghebbende zou zijn aangemerkt. Door de cessie van de vordering had [eiser sub 5]weliswaar een (financieel) belang gekregen bij een voor [eiser sub 3] positieve uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure, maar dat is slechts een afgeleid belang (vergelijk ABRvS 18 november 1994,
LJNAN7065). [eiser sub 5] kon dus bestuursrechtelijk niet optreden tegen het primaire besluit, zodat het besluit ook geen formele rechtskracht jegens haar heeft gekregen en zij zich wel degelijk op de onrechtmatigheid van het besluit jegens [eiser sub 3] kan beroepen.
4.14.
In het hiernavolgende ligt dus uitsluitend nog de vraag voor of de vorderingen kunnen worden toegewezen jegens [eiser sub 1] en [eiser sub 5] Daarbij zal moeten worden bekeken of [eiser sub 1] en [eiser sub 3] (dus niet [eiser sub 5]) een vordering uit onrechtmatige daad jegens de gemeente hebben verkregen, op grond waarvan [eiser sub 1] en[eiser sub 5] (dus niet [eiser sub 3]) thans recht hebben op schadevergoeding. Dit verklaart waarom de rechtbank hieronder de ene keer van [eiser sub 5] spreekt en de andere keer van [eiser sub 3].
Causaal verband
4.15.
[eiser sub 1] en [eiser sub 5] stellen dat er schade is geleden doordat de gemeente het voorkeursrecht na 27 juni 2007 handhaafde, waardoor [eiser sub 1] en [eiser sub 3] hun vervreemdingswens en BAM haar verkrijgingswens niet konden uitvoeren. Die wil tot (ver)koop van de gronden blijkt volgens [eiser sub 1] en [eiser sub 5] uit de koopovereenkomsten en uit de omstandigheid dat BAM de proces- en advocaatkosten heeft betaald van de gerechtelijke procedures die [eiser sub 1] en [eiser sub 3] hebben gevoerd vanwege het gevestigde voorkeursrecht, waaronder het verzoek bij de voorzieningenrechter tot schorsing van het voorkeursrecht. [eiser sub 1] en[eiser sub 5] wijzen er op dat de gemeente pas op 7 oktober 2007 heeft verzocht om de koopovereenkomsten nietig te verklaren, waardoor er volgens hen tot dat moment geen reden was om nieuwe koopovereenkomsten op te stellen.
4.16.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat het causaal verband ontbreekt tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en het niet kunnen leveren van de gronden. De gemeente voert daartoe aan dat de koopovereenkomsten met BAM dateren van vóór 27 juni 2007 en dat deze door de Hoge Raad nietig zijn verklaard, omdat er ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomsten een rechtsgeldig voorkeursrecht gold. Door de nietigverklaring is er volgens de gemeente een einde gekomen aan de wilsovereenstemming met BAM. Voor het doen slagen van de huidige vordering uit onrechtmatige daad is het in de ogen van de gemeente noodzakelijk dat partijen na 27 juni 2007 nieuwe koopovereenkomsten met elkaar hebben gesloten. Bovendien was het volgens de gemeente nog maar de vraag of BAM de gronden nog wilde kopen, doordat de waarde van de gronden in de tweede helft van 2007 zou zijn gedaald vanwege de wijziging in de bestuurlijke ontwikkelplannen voor de woningbouw. De gemeente baseert zich daarbij op een taxatierapport van VestVisie van februari 2013. Voor zover die wilsovereenstemming er toch zou zijn, ontbrak het aan een geldige titel die nodig is voor een levering, aldus de gemeente.
4.17.
De rechtbank overweegt dat een voorkeursrecht de bevoegdheid aantast tot vervreemding van de grond waarop dat voorkeursrecht is gevestigd (artikel 10 Wvg). Dat betreft niet slechts de bevoegdheid om de grond te leveren, maar ook de bevoegdheid om de gronden vrijelijk aan een ander dan de gemeente te verkopen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat een schadevergoeding uit onrechtmatige daad kan worden toegekend indien het gevestigde voorkeursrecht in de weg heeft gestaan aan de verkoop van de gronden en daardoor schade is ontstaan. Anders dan de gemeente betoogt hoeft dus niet vast te staan dat er een nieuwe koopovereenkomst is gesloten.
4.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat de koopovereenkomsten met BAM van 25 mei 2007 nietig zijn verklaard. Dit heeft tot gevolg dat de koopovereenkomsten met terugwerkende kracht nooit werking hebben gekregen. Dat de koopovereenkomsten nietig zijn verklaard, doet op zichzelf gezien – anders dan de gemeente stelt – geen afbreuk aan de wil die partijen bij de koopovereenkomsten hadden aangaande de (ver)koop van de gronden. De nietigheid was immers niet gebaseerd op een gebrekkige wil, maar op het bestaan van een geldig voorkeursrecht. De rechtbank is van oordeel dat [eiser sub 1] en[eiser sub 5]voldoende hebben onderbouwd dat die wil ook nog op 27 juni 2007 bestond met de stelling dat BAM de proces- en advocaatkosten heeft betaald van de bestuursrechtelijke procedures om (de werking van) het voorkeursrecht aan te tasten. Die stelling wordt ondersteund door de door [eiser sub 1] en [eiser sub 5] in het geding gebrachte beschikking van de rechtbank Utrecht van 2 januari 2008, waaruit blijkt dat dat BAM zich heeft verweerd tegen het verzoek van de gemeente van 8 oktober 2007 tot nietigverklaring van de koopovereenkomsten. De gemeente heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd betwist dat die wil er op 27 juni 2007 ook nog was. De gemeente heeft weliswaar tijdens haar pleidooi gesteld dat de waarde van de gronden in de tweede helft van 2007 is gedaald door gewijzigde plannen van het bestuur met betrekking tot de woningbouw, maar zij heeft die stelling onvoldoende onderbouwd om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat dit ook reeds op 27 juni 2007 in de weg zou hebben gestaan aan een verkoop van de gronden aan BAM. De gemeente spreekt immers zelf van een wijziging van de plannen in de tweede helft van 2007, terwijl 27 juni 2007 – zij het nog net – in de eerste helft van 2007 ligt. Voorts wordt op pagina 10 van het taxatierapport van VestVisie de gang van zaken voorafgaande aan de waardedaling van de gronden begonnen met een vaststelling op 6 juli 2007 van het hoofd van de afdeling Ruimte van de provincie dat de realisatie van de woonplannen problematisch is. Nog daargelaten of die constatering bij [eiser sub 1] en [eiser sub 3] en BAM bekend was, vond die constatering dus pas ná 27 juni 2007 plaats. Nu de gemeente onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de wil ontbrak, is in rechte komen vast te staan dat op 27 juni 2007 [eiser sub 1] en[eiser sub 3] de wil hadden om de gronden te verkopen en dat BAM de wil had om de gronden te kopen.
4.19.
Vanwege het gevestigde voorkeursrecht kon geen gevolg worden gegeven aan de bestaande wil. Daardoor konden de gronden niet aan BAM worden verkocht, en dus ook niet worden geleverd. De rechtbank concludeert derhalve dat er een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de (eventuele) schade die het gevolg is van het niet kunnen verkopen van de gronden.
4.20.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de subsidiaire stellingen van eisers dat er sprake is geweest van een gemiste kans en conversie.
Schade
4.21.
[eiser sub 1] en [eiser sub 3] berekenen de schade aan de hand van het verschil tussen de misgelopen verkoopprijs van de gronden en de agrarische waarde op het moment van dagvaarden (zie onder 3.2). De waardevermindering van de gronden vanwege de gewijzigde plannen voor de ontwikkeling van de gronden komt naar de mening van [eiser sub 1] en [eiser sub 5] voor risico en rekening van de gemeente. Wanneer de onrechtmatige overheidsdaad niet was gepleegd en de gronden aan BAM verkocht hadden kunnen worden, dan lag het risico voor de waardevermindering immers bij BAM, zo stellen [eiser sub 1] en [eiser sub 5]
4.22.
De gemeente stelt dat voor de omvang van de eventuele schade 27 juni 2007 als peildatum dient te worden gehanteerd. De eventuele schade is volgens de gemeente het verschil tussen de met BAM overeengekomen verkoopprijs en de waarde van de gronden op de peildatum. Daarbij gaat zij ervan uit dat de waarde van de gronden op de peildatum gelijk is aan de prijs die BAM voor de gronden wilde betalen. Per saldo is er daarom geen sprake van schade, aldus de gemeente. Subsidiair stelt de gemeente dat de waarde van de gronden moet worden bepaald op een bedrag van op € 15,00 per m² op 27 november 2007, zijnde de datum waarop de (nietige) koopovereenkomsten eindigden. Meer subsidiair stelt de gemeente zich op het standpunt dat de waarde van de gronden op het moment van dagvaarden niet € 5,00 per m², maar € 6,50 per m² bedroeg. De gemeente betoogt voorts dat de waardevermindering van de gronden na 10 juli 2007 (de datum waarop aan BAM geleverd had moeten worden conform de koopovereenkomsten) niet het gevolg is van onrechtmatig handelen van de gemeente, maar van andere omstandigheden, zoals het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan. Voorts hebben [eiser sub 1] en[eiser sub 3] volgens de gemeente niet voldaan aan hun schadebeperkingsplicht door de gronden niet aan de gemeente te verkopen.
4.23.
De rechtbank overweegt dat de omvang van de schade in dit geval dient te worden bepaald door de toestand zoals deze in werkelijkheid is te vergelijken met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het onrechtmatig handelen niet zou hebben plaatsgevonden. Dit vloeit voort uit het beginsel dat de schadevergoeding de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (HR 26 maart 2010,
LJNBL0539).
4.24.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser sub 1] en[eiser sub 5] terecht stellen dat de schade voor hen het verschil is tussen de misgelopen verkoopprijs op het moment dat geleverd had kunnen worden en de agrarische waarde. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.25.
Indien het voorkeursrecht op 27 juni 2007 niet op de gronden was gevestigd, dan hadden de gronden aan BAM verkocht kunnen worden. Dat had tot gevolg gehad dat [eiser sub 1] en [eiser sub 3] een koopprijs hadden ontvangen. Zowel[eiser sub 1] en [eiser sub 5]als de gemeente gaan uit van de koopprijs die met BAM was overeengekomen in de koopovereenkomsten van 25 mei 2007, te weten € 25,00 per m² voor [eiser sub 1] en
€ 23,00 per m² voor[eiser sub 3]. Voorts zouden de gronden door de verkoop niet meer van [eiser sub 1] en [eiser sub 3] zijn geweest, waardoor zij niet meer het risico zouden dragen van waardevermindering van de gronden.
4.26.
Door het onrechtmatige primaire besluit zijn de gronden niet verkocht. [eiser sub 1] en [eiser sub 3] zijn daardoor de koopprijs misgelopen en de gronden zijn hun eigendom gebleven. De waarde van de gronden is verminderd. Deze waardevermindering is weliswaar niet direct het gevolg van het onrechtmatig handelen van de gemeente, maar [eiser sub 1] en [eiser sub 3] zijn wel het risico op waardevermindering van de gronden blijven dragen door het onrechtmatig handelen van de gemeente. Dit risico heeft zich gemanifesteerd, nu de gronden in waarde zijn gedaald tot agrarische waarde. De rechtbank is van oordeel dat – anders dan de gemeente betoogt – ook deze waardevermindering van de gronden aan de gemeente dient te worden toegerekend. De vraag is vanaf welk moment de prijs van de gronden is gedaald tot de agrarische waarde. Eiser heeft gesteld dat dat was op het moment dat de provincie Utrecht het Nationaal landschap Rivierenland op 8 april 2008 had vastgesteld. Dit is niet door de gemeente betwist. Ook de gemeente heeft gesteld dat door de bestuurlijke ontwikkelingen aangaande de woningbouw de waarde van de gronden vanaf de tweede helft van 2007 is gaan dalen. Uit het door de gemeente overgelegde taxatierapport valt evenmin het tegendeel af te leiden van de stelling dat de gronden reeds op 8 april 2008 de agrarische waarde hadden bereikt. In rechte staat derhalve vast dat de waarde van de gronden op 8 april 2008 tot de agrarische waarde was gedaald.
4.27.
Partijen hebben gediscussieerd over de hoogte van de agrarische waarde op het moment van dagvaarden. Niet gesteld of gebleken is dat de agrarische waarde op het moment van dagvaarden een andere waarde is dan de agrarische waarde op 8 april 2008. De rechtbank zal de agrarische waarde op 8 april 2008 derhalve vaststellen aan de hand van de discussie die partijen hebben gevoerd over de agrarische waarde op het moment van dagvaarden. [eiser sub 1] en [eiser sub 5] zijn in de conclusie van repliek niet langer uitgegaan van een agrarische waarde van € 5,00 per m² (op basis waarvan zij hun vordering hebben gebaseerd, zie punt 3.2), maar van iets minder dan € 6,00 per m². Zij baseren zich daarbij op de verkoop van een vergelijkbaar stuk grond in Werkhoven op 1 maart 2012 voor € 6,00 per m². Op die grond zat in tegenstelling tot op de gronden van [eiser sub 1] en [eiser sub 5] geen planologische beperking, zodat de waarde van hun gronden iets minder dan € 6,00 bedroeg, aldus [eiser sub 1] en [eiser sub 5] De gemeente stelt dat de agrarische waarde thans € 6,50 per m² bedraagt. Zij baseert zich daarbij op het taxatierapport van VestVisie en wijst er op dat de verkoop van het vergelijkbare stuk grond in Werkhoven ook in de taxatie is betrokken. Nu [eiser sub 1] en [eiser sub 5] geen kritiek hebben geleverd op het rapport van VestVisie (bijvoorbeeld door te stellen dat de daarin betrokken gronden niet vergelijkbaar zijn), en VestVisie de verkoop van het vergelijkbare stuk grond in Werkhoven in haar taxatie heeft betrokken, zal de rechtbank uitgaan van de juistheid van de door VestVisie vastgestelde agrarische waarde van € 6,50 per m².
4.28.
De vraag resteert of de gemeente de gehele schade dient te vergoeden of dat op [eiser sub 1] en [eiser sub 3]de plicht rustte om de schade te beperken, waardoor de schadevergoedingsplicht van de gemeente wordt verminderd. De gemeente stelt dat de gronden – in lijn met de bedoelingen van het voorkeursrecht – aan haar verkocht hadden kunnen worden. De gemeente voert daartoe aan dat zij meermalen heeft aangeboden de gronden te kopen. Het laatste gesprek waar de gemeente naar verwijst heeft plaatsgevonden op 4 april 2007. [eiser sub 1] en [eiser sub 5] betwisten dat de gemeente ooit een bod heeft uitgebracht.
4.29.
De rechtbank overweegt dat het niet verkopen van de gronden aan de gemeente alleen dan tot vermindering van de schadevergoedingsplicht kan leiden indien op grond van de omstandigheden van het geval zou moeten worden geoordeeld dat het nemen van die maatregel in redelijkheid van [eiser sub 1] en [eiser sub 3] had kunnen worden gevergd.
4.30.
De gemeente heeft niet nader geduid wanneer de gronden aan haar verkocht hadden moeten worden. Voor zover de gemeente heeft beoogd te stellen dat [eiser sub 1] en [eiser sub 3] de gronden aan haar hadden moeten verkopen voorafgaande aan het onrechtmatige voorkeursrecht (dus vóór 27 juni 2007), kan dat verweer niet slagen. Op dat moment was er immers nog geen sprake van een onrechtmatig handelen of schade, dus kon er ook geen verplichting bestaan om de schade te beperken.
4.31.
Voor zover de gemeente stelt dat [eiser sub 1] en [eiser sub 3] de gronden vanaf 27 juni 2007 aan haar hadden kunnen verkopen, overweegt de rechtbank dat dit evenmin kan leiden tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht van de gemeente. De gemeente ziet in dat geval over het hoofd dat er vanaf 27 juni 2007 geen reden was voor [eiser sub 1] en [eiser sub 3] om de gronden aan de gemeente aan te bieden. Zij gingen er immers terecht vanuit dat het voorkeursrecht onrechtmatig was gevestigd. Voorts is niet gebleken dat de gemeente na 27 juni 2007 een bod heeft gedaan dat beter was dan de prijs die met BAM was afgesproken. Naast de afgesproken € 25,00 respectievelijk € 23,00 per m² was met BAM immers ook een aanvullende koopprijs van € 16,50 per m2 afgesproken, die BAM zou betalen als het bestemmingsplan dat op de gronden rustte onherroepelijk zou zijn gewijzigd in – kort gezegd – een woonbestemming. De rechtbank is van oordeel dat het niet redelijk is om van [eiser sub 3] en [eiser sub 1] te verlangen dat zij, zonder dat sprake was van een geldig gevestigd voorkeursrecht, de gronden tegen een lagere prijs zouden verkopen aan de gemeente.
4.32.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de schade in volle omvang voor rekening van de gemeente dient te komen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de rechtbank vast dat de schade voor [eiser sub 1] (125.055 m² x (€ 25,00 - € 6,50) =)
€ 2.313.517,50 bedraagt en voor [eiser sub 5] (47.135 m² x (€ 23,00 - € 6,50) =)
€ 777.727,50.
Verklaring voor recht
4.33.
[eiser sub 1] en [eiser sub 5] hebben een verklaring voor recht gevorderd dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het vestigen en in stand houden van drie besluiten op grond van de Wvg vanaf 27 juni 2007.
4.34.
De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht slechts in beperkte mate toewijzen. [eiser sub 1] en [eiser sub 5] hebben in hun petitum een verklaring voor recht gevorderd dat alle drie de besluiten op grond van de Wvg onrechtmatig zijn. Er is in dit geding uitsluitend vast komen te staan dat het vanaf 27 juni 2007 in stand houden van het op 29 september 2005 gevestigde voorkeursrecht jegens [eiser sub 1] en [eiser sub 3] onrechtmatig is geweest en dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. Voor een toewijzing van het meerdere is dan ook geen plaats.
Rente
4.35.
[eiser sub 1] en [eiser sub 5]. vorderen de wettelijke rente vanaf 27 juni 2007. De gemeente heeft geen expliciet verweer gevoerd tegen de gevorderde rente.
4.36.
De rechtbank overweegt dat wettelijke rente kan worden gevorderd vanaf het moment dat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is. Een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad wordt pas opeisbaar indien de schade is geleden. In de onderhavige zaak is de schade ontstaan door de waardevermindering van de gronden tot de agrarische waarde. Zoals hiervoor onder 4.26 vastgesteld heeft die waardevermindering zich verwezenlijkt op 8 april 2008. De rechtbank zal de wettelijke rente daarom toewijzen vanaf 8 april 2008.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.37.
De gemeente heeft verzocht het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, vanwege een restitutierisico aan de zijde van [eiser sub 1] en[eiser sub 5] Subsidiair heeft de gemeente verzocht aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat zekerheid wordt gesteld.
4.38.
De rechtbank overweegt dat [eiser sub 1] en [eiser sub 5] er in hun conclusie van repliek terecht op hebben gewezen dat in het algemeen een beweerdelijk bestaan van een restitutierisico onvoldoende aanleiding geeft om een vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren dan wel om zekerheid te verlangen. De gemeente heeft nadien niet nader onderbouwd waarom [eiser sub 1] en [eiser sub 5], indien de veroordeling uiteindelijk niet in stand zou blijven, niet in staat zouden zijn tot terugbetaling van het uitgekeerde bedrag. De rechtbank zal het vonnis daarom, voor zover van toepassing, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten
4.39.
De gemeente zal ten aanzien van [eiser sub 1] en [eiser sub 5] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser sub 1] en[eiser sub 5] op:
- dagvaarding €  92,17
- griffierecht € 3.621,00
- salaris advocaat €
12.844,00(4,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal €  16.557,17
4.40.
De gemeente is met betrekking tot [eiser sub 2], [eiser sub 3] en[eiser sub 4] in het gelijk gesteld. Nu de gemeente extra verweren heeft moeten voeren, omdat de vordering mede door die drie eisers is ingediend, zal de rechtbank [eiser sub 2], [eiser sub 3] en [eiser sub 4] in de proceskosten van de gemeente veroordelen. De gemeente heeft bij het pleidooi geen nadere (inhoudelijke) toelichting gegeven over haar standpunten dat de vordering ten aanzien van deze drie eisers dient te worden afgewezen. De rechtbank zal daarom voor het pleidooi geen punten voor het salaris van de advocaat toekennen (normaal: 2 punten). De rechtbank zal de proceskostenveroordeling uitsluitend baseren op de conclusie van antwoord (1 punt) en de conclusie van dupliek (1 punt). De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de gemeente derhalve op:
 salaris advocaat
€ 6.422,00(2,0 punten x tarief € 3.211,00)
Totaal € 6.422,00
Nakosten
4.41.
De gevorderde nakosten (zowel aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiser sub 5] als aan de zijde van de gemeente) zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke rente over de nakosten zal op de daar aangegeven wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
met betrekking tot [eiser sub 1] en [eiser sub 5]
5.1.
verklaart voor recht dat de gemeente vanaf 27 juni 2007 jegens [eiser sub 1] en[eiser sub 3] onrechtmatig heeft gehandeld door het op 29 september 2005 gevestigde voorkeursrecht in stand te houden en dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit,
5.2.
veroordeelt de gemeente om aan [eiser sub 1] te betalen een bedrag van € 2.313.517,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 8 april 2008 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt de gemeente om aan [eiser sub 5] te betalen een bedrag van
€ 777.727,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 8 april 2008 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiser sub 5] tot op heden begroot op € 16.557,17, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
5.5.
veroordeelt de gemeente, indien niet binnen 14 dagen na vandaag vrijwillig volledig aan dit vonnis wordt voldaan, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving door
[eiser sub 1] en [eiser sub 5] aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
met betrekking tot [eiser sub 2], [eiser sub 3] en [eiser sub 4]
5.6.
wijst de vorderingen van [eiser sub 2], [eiser sub 3] en [eiser sub 4] af,
5.7.
veroordeelt [eiser sub 2], [eiser sub 3] en [eiser sub 4] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiser sub 5] tot op heden begroot op € 6.422,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
5.8.
veroordeelt [eiser sub 2], [eiser sub 3] en [eiser sub 4], indien niet binnen 14 dagen na vandaag vrijwillig volledig aan dit vonnis wordt voldaan, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving door
de gemeente aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
5.9.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2, 5.3, 5.4, 5.5, 5.7 en 5.8 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, mr. A.S. Penders en mr. M.E. Falkmann en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2014.